‘En jij dan?’
‘Stel je gerust; ik gevoel mij zeer wel en wou graag van morgen een beetje bijtijds den zieke gaan bezoeken, van wien wij, zooals je weet, gisteren de boodschap hebben ontvangen.’
‘En dan?’ vroeg zij.
‘Dan, ik beloof het je, ga ik je voorbeeld volgen; het is juist daarom, dat ik mijn bezoek graag spoedig zou afmaken. Ik bid je, ga nu, geloof mij, je hebt rust noodig!’
‘Nu, omdat je het wil!’ Zij drukte hem een kus op het voorhoofd en ging heen.
Dat de weldadige slaap, haar door den dokter zoo ernstig aangeraden, de eerste uren verre van mevrouw A. verwijderd bleef, is licht te begrijpen; maar ook dat de dokter, alleen aan zijn gedachten overgelaten, evenmin bijzonder op zijn gemak was.
Hij was dan nog geheel onder den indruk van het voorgevallene, toen hij, omstreeks acht uur in den morgen, zijn woning uitstapte, naar den zieke, die misschien al te lang op zijn komst had gewacht.
Zonder iets van zijn eigen leed te laten blijken, onderzocht de goede geneesheer met de meeste nauwgezetheid den toestand van den lijder.
Hij bevond dien gelukkig niet gevaarlijk.
‘Het zal best losloopen, vadertje,’ sprak hij den zieke bemoedigend toe; ‘alleen de zenuwen schijnen een beetje van streek; heb je je misschien wat boos gemaakt, of is je soms iets onaangenaams overkomen, wat je je al te erg hebt aangetrokken?’
‘Ja, ja, dokter,’ viel de vrouw des huizes opeens ongevraagd in, ‘dat zal het wel wezen, verschrokken! Och, dokter, wij zijn toch ook zoo ongelukkig!’ Bij dit laatste woord barstte zij in tranen en snikken los.
‘Is 't waar, moeder?’ hernam de dokter medelijdend, ‘is het werkelijk zoo erg? Mag ik weten wat er aan scheelt? Wie weet....’
‘O, dokter, als u er iets aan doen kan, ik bid u....!’
‘Kom, laat maar eens hooren!’
‘U weet dokter,’ begon zij, haar tranen, in zoover haar dit mogelijk was, bedwingende, ‘u weet en misschien weet u het niet, maar wij hadden een kostganger, een knap jongmensch, zou je zoo uiterlijk zeggen: vroolijk en opgeruimd, maar toch volstrekt geen levenmaker of iets van dien aard; geen onvertogen woord kwam over zijn lippen en hij betaalde ook geregeld zijn kostgeld, niet waar man?
‘Alleen, als ereis een feestje was of zoo iets, vroeg hij weleens een paar centen te leen, begrijpt u, dokter, dat vroeg hij; maar ik moet zeggen, altijd weer eerlijk terug betaald. Goed, zoo vroeg hij ook op nieuwjaarsdag een rijksdaalder. Om kort te gaan, dokter, dat vond ik wel wat veel.
‘Frans, mocht ik zoo zeggen, is dat niet wat veel, jongen? zou het niet beter wezen dat je ereis wat zocht te sparen? je weet nooit hoe je ereis ziek wordt of op een andere manier in dikkedensie kan raken. Gelukkig mensch, die wat oversparen kan, niet waar dokter?’
‘Ja, ja,’ klonk het pijnlijk uit den mond van den geneesheer.
de stichtingen van don bosco. - Muziekkorps van het weeshuis te Bethlehem.
‘Dat hebben wij ook gedaan, dokter; wij hebben samen, ik en mijn man, jarenlang hard gewerkt en er altijd zuinig van geleefd, en zoo hadden wij, 't is heusch waar, dokter, zoo hadden wij tweehonderd gulden bij mekaar gespaard! tweehonderd gulden, och, och, dokter!’ opnieuw barstte de ongelukkige vrouw in luid snikken uit.
‘Affijn, dokter,’ vervolgde zij na eenige oogenblikken, ‘mijn man had er expres een nieuwe portefullie voor gekocht; dat had ie en daar lag het in, niet waar, man? En och, dokter.... kijk eens, Frans, zei ik, daar heb je ze. Meteen liet ik hem de portefullie met ons bankje van tweehonderd gulden zien, dat liet ik. Nou merkte ik wel, dat hij een beetje aangebrand wier, toen ik hem dat zoo zei, maar ik had er toch niemendal mee miszeid, dokter?
‘O, zei-ie, als je het mij niet geven wil, ik zal me toch wel redden! en och gus, dokter, ik nog geen erg! Frans, zei ik, dat mot je nou niet zoo op gaan nemen; 't is tot je bestwil dat ik het zeg; als ik je ereis een gulden gaf? Me dunkt dat was toch wel, dokter, voor een enkelen avond?
‘O neen, zei-ie, dan wil ik niks hebben, en hij bleef thuis, heel den dag thuis, dat bleef-ie; nog altijd wel een beetje hippekonderig, maar anders toch wel en bedaard, niet waar man?’
De zieke knikte voor de zooveelste maal met het hoofd.
‘Om kort te gaan, dokter, gisteren morgen wil ik hem wekken. Frans, zei ik, sta je op? Geen antwoord.
‘Frans, zei ik weer, 't is tijd, jongen, om er uit te komen en naar je werk te gaan!
‘Nog geen antwoord.
‘Gus, dacht ik, zou em iets schelen? Ik ging naar zijn bed en.... hij was er niet.
‘U begrijpt dokter, hoe ik schrok. O jongens dacht ik, ik weet zelvers niet waarom, maar o jongens, dat is vreemd! En meteen, dokter, kreeg ik zoo'n voorgevoel, 't was of het me ingegeven wier, dat kreeg ik, om ereis naar het geld te gaan zien, en, och, och, dokter, 't was of de dood zelf me op het lijf viel, maar weg was de portefullie, weg de tweehonderd gulden, weg! o had ik ze hem maar niet laten zien! hij heeft ze bepaald meegenomen, want hij is niet meer hier geweest!
‘Ik liep natuurlijk as een mensch, die niet weet, waar hij het zoeken moet, naar mijn man; 't zal zoo om en bij 's morgens halfacht geweest zijn.
‘O vrouw, roept mijn man, hoe heb je ook zoo dom kunnen doen! Hebben we daarvoor zoo lang hard gewerkt en zoo zuinig geleefd! En na dien tijd is hij gaan liggen; bepaald van den schrik, dokter, net zooals u zegt; 't is je ook wat, och, och!!’
‘Maar vertel me eens vrouw, hoe zag de portefeuille er uit?’
‘Zooals ik u gezegd heb, dokter,’ hernam zij op denzelfden droevigen toon, ‘spiksplinternieuw, van bruin leer, met een stalen pinnetje op den eenen kant en aan den anderen kant een gaatje, waar het pinnetje, als je em sloot, doorstak en dan dee je er weer een glad stalen klepje over heen en dan sloot ie as een bus. Kijk, heb ik nog tegen mijn man gezeid, niet waar man, toen hij er mee thuis kwam: dat is aardig, dat heb ik nog nooit zoo gezien, dat is zeker weer wat nieuws! och, och!’
‘Hoe was hij in den regel gekleed?’ vroeg de dokter weer.
‘Frans, bedoelt u, meheer?’
‘Ja, Frans!’
‘Knap, meheer; hij had wel weinig kleeren, maar ik mag niet anders zeggen als knap; alleen had hij nog een leelijk oud buis, wat ik hem al vaak aangeraden had maar van kant