geen weerstand had kunnen bieden aan de allervriendelijkste invitatie van hem, wien hij op het oogenblik zooveel te danken had?
Lang slaagde de goede vrouw er in, met deze gedachte zich te sterken tegen de schrikbeelden, die niet aflieten telkens weer in haar binnenste op te rijzen. Toen echter de klok op den dorpstoren elf sloeg, had zij moeite langer haar kalmte te bewaren. Zij begeeft zich andermaal naar buiten. 't Is stikdonkere nacht en stil als het graf. Alleen werpt een flauw licht uit een der huizen in de verte zijn schijnsel over den weg, waarlangs de dokter komen moet.
‘Nog niet!’ verzucht zij op moedeloozen toon, na opnieuw met alle mogelijke inspanning te hebben geluisterd, ‘nog niet!’
Wat te denken? Zóólang zou haar man, buiten ziektegevallen, nimmer op zich laten wachten!
Het werd haar bijna zeker: er moest hem een ongeluk zijn overkomen.
Maar hoor!.... Is het verbeelding of werkelijkheid! Ja, ja, zij hoort voetstappen!
Nog eens geluisterd.
Neen, zij bedriegt zich niet - de stappen worden al duidelijker en duidelijker gehoord - zij zijn vast die van een man. Maar hij moet nog vrij ver verwijderd zijn. Ook schijnt zijn gang buitengewone haast te verraden. Wat wonder? 't Is al zoo diep in den nacht!
Zou het haar echtgenoot zijn?
Onafgebroken houdt zij den blik naar het licht over den weg gericht: daar zal zij hem weldra in herkennen.
Inderdaad, eenige seconden later omstraalde het lichtschijnsel een menschelijke gedaante, die echter terstond weer in het duister verdween.
De arme vrouw slaakte een pijnlijken zucht. Zij heeft hem maar even gezien, doch lang en duidelijk genoeg, om zich te overtuigen, dat de naderende onmogelijk haar echtgenoot kan zijn. In dolle vaart, maar half gekleed, neen, jammerde zij, zoo zou de dokter zich nimmer, zelfs des nachts niet, aan den openbaren weg willen of durven vertoonen!
Wat vreeselijke gedachte rijst daar in haar binnenste op! O, als het eens een moordenaar was, die haar man uitgeschud en halfdood misschien aan den weg heeft laten liggen, en nu zijn heil zoekt in de vlucht!
Zij voelde schier geen grond meer en had moeite zich staande te houden, toen op hetzelfde oogenblik iemand vlak langs haar zijde, echter zonder haar op te merken, heenschoot en door de geopende deur haar woning insnelde.
O, hemel, wat moest dat beteekenen! Zoude booswicht ook haar dood zoeken?
Zij wil zich in het duister verbergen.
Maar wat, als hij haar niet vindt? O, dan zal hij zich wreken op de kinderen!
‘Neen,’ roept zij uit, ‘dan liever met mijn dood het leven van mijn lievelingen, dan met hun dood mijn leven gered!’
In deze opwelling van heldhaftige moederliefde, ijlde mevrouw A., zonder zich een seconde meer te bedenken, haar verschrikker na, niet anders denkende, dan dat zij den dood in de armen vloog.
Dan, wie beschrijft haar ontzetting, toen zij, binnentredend, in den gewaanden booswicht den goeden dokter, haar eigen man, herkennen moest, die daar in een hoek van de kamer op een leuningstoel neergevallen, doodsbleek en een onooglijk kleedingstuk krampachtig met beide handen vasthoudend, naar adem zat te snakken!
‘Maar man!’ was het eenige, wat zij kon uitbrengen, terwijl zij hem onder een vloed van tranen om den hals viel.
‘h' Ach vrouw... h' laat me... h' een oogenblik met... h' rust!’, verzuchtte de geneesheer, den dierbaren maar te zwaren last zacht van zich afduwend. ‘h' Laat me... h' een oogenblik... h' met rust..; h' ik ben zoo... h' moe!’
Mevrouw begreep gelukkig, dat zij het best deed met zich bedaard te houden. Dat hem iets vreeselijks was overkomen leed overigens geen twijfel.
Een glas koud water, dat zij hem met de hartelijkste woorden aanbood, zou wellicht zijn ontsteltenis eenigszins doen bedaren.
‘Ach, vrouw,’ zei de dokter, na een teug van het frissche water te hebben gedronken, ‘ik had niet gedacht dat wij elkaar levend weergezien o zouden hebben!’
Mevrouw A. moest zich geweld aandoen, om niet opnieuw in tranen los te barsten. Neen, het waren geen ijdele schrikbeelden geweest, waartegen zij zoo herhaaldelijk had moeten kampen!
‘Ik was er wel bang voor,’ sprak zij, ‘ik kon mij niet voorstellen, dat uw bezoek bij mijnheer N. zoo lang zou hebben geduurd.’
‘Mijn bezoek bij mijnheer N. was gauw genoeg afgeloopen!’
De eenigszins wrevelige toon, waarop hij die woorden sprak, zoowel als geheel zijn verschijning, zei de arme vrouw genoeg, om elke vraag naar het resultaat er van overbodig te achten. Alleen brandde haar medelijdend hart van verlangen, om toch alles te weten, wat haar ongelukkigen man was wedervaren.
Roerloos voor hem staande, hoorde zij den dokter aan, toen hij, eindelijk genoegzaam tot zich zelven gekomen, zijn treurige mededeelingen begon, en de betraande blikken, waarmee zij hem onder het verhalen onafgebroken strak in het aangezicht zag, schenen hem de woorden van de lippen te halen.
Het verhaal pijnigde haar, en toch moest zij alles weten. Herhaaldelijk poogde de dokter, om haar verder leed te besparen, aan zijn relaas maar kortaf een einde te maken, echter met geen ander gevolg, dan dat hij, klokke drie na middernacht, eindigde met heel de noodlottige geschiedenis tot in de kleinste bijzonderheden te hebben meegedeeld.
Het was een treurige nacht, en de beide echtelieden zagen elkander al even mistroostig aan. De dokter begreep dat zijn vrouw behoefte had aan wat opbeuring.
‘Kom kom, Anna,’ zei hij, ‘trek je het geval niet zoo erg aan. De - niets wilde hem op dit oogenblik invallen - de schelm heeft er in elk geval niet veel bij gewonnen en wellicht....’
‘Niet veel bij gewonnen!’ viel zij snikkend in, ‘niet veel bij gewonnen! Je horloge en je beste jas, waar je bovendien geen dag buiten kunt! En je dan tergend nog die vod in de handen te stoppen!’
Thans zich zelve niet meer meester, rukte zij haar echtvriend het kleedingstuk van den dief uit de handen en wierp het met alle kracht, die in haar was, tegen den grond.
Maar hoor! terwijl het buis aldus vrij onzacht op den vloer neerkomt, wordt, tot niet geringe verbazing van mevrouw en mijnheer A., een lichte doffe slag waargenomen, oogenblikkelijk gevolgd door een duidelijk hoorbaar geluid, dat, eenige seconden aanhoudend, beiden onwillekeurig aan een al te onpractisch behandeld zakuurwerk doet denken.
‘Vrouw!’ roept mijnheer A. uit, terwijl hij haastig en minder behoedzaam, dan bij dergelijke overtuiging wel wenschelijk ware geweest, het kleedingstuk, met zooveel onverdiende verachting neergesmeten, weer opraapt, ‘daar zit een horloge in!’
En waarlijk, nauwelijks heeft hij het buis een weinig van den vloer geheven, of een groot nikkelhorloge rolt, uit een der binnenzakken gevallen, voor de verbaasde blikken van dokter en echtgenoote uit, door de kamer, in zijn tuimelingen legio van kleine glasscherven achterlatende.
‘Wat drommel!’ zegt mijnheer A., het uurwerk opnemend en het van alle kanten nauwkeurig bekijkend, ‘dat lijkt wel mijn eigen horloge!’
‘Wat, je eigen horloge? Maar man, zoo dom zal toch een dief niet zijn!’
‘Het zou al even dom wezen of hij het mijne of een ander in zijn buis had gelaten; in elk geval, dit zat er in. Maar bekijk het zelf, het kan niet anders, het moet het mijne zijn! - Wie weet, zitten niet mijn instrumenten er ook nog in!’
‘Daar heb je ze al!’ roept hij een oogenblik later uit, terwijl hij, het buis met de eene hand hoog houdend, zijne echtgenoote in de andere het ontstolen notitieboekje plus de gezochte instrumenten laat zien.
Mevrouw A. had niet verbaasder kunnen staan kijken, al had zij op het oogenblik een ooievaar hooren zingen.
‘Wat een suffer!’ zegt zij, in al hare droefheid een kortstondig gevoel van leedvermaak over de domheid van den dief niet kunnende onderdrukken. ‘Wat een suffer! Er mankeert nog maar aan, dat hij zijn naamkaartje of zoo iets in het buis had gelaten, waardoor hij zich zelf aan de galg bracht. Je hebt immers overal gevoeld?’
‘Sapperloot, daar zeg je wat, Anna, neen, niet overal; zoover heb ik nog niet gedacht! Komaan, dadelijk onderzocht! Hier, pak aan!’ Meteen reikte hij haar het kleedingstuk met beide handen toe.
Haastig en zonder in het minst op de oude vlekken te letten, die het hier en daar aankleefden, nam mevrouw het gehavend buis over, zooals het wijd uithangend, met den binnenkant naar het lamplicht gekeerd, haar door mijnheer A. werd aangeboden.
‘Ik zie verscheiden zakken,’ sprak de dokter, ‘of het moeten allemaal scheuren zijn.’
‘'t Ding zal er zeker wel op ingericht zijn om veel gestolen goed te bergen; het zou mij niets verwonderen, als het zakken waren; kijk maar goed 1’ liet zijn echtgenoote er op volgen, en hief, om haar man het onderzoek zoo gemakkelijk mogelijk te maken, het buis tot boven haar schouders op.
Zij had gelijk, doch de eene zak na den ander bleek zonder eenigen inhoud te zijn, en het zou kort geduurd hebben, of mevrouw had met den moed ook het buis zich laten ontzinken, toen de dokter opeens verbaasd uitriep:
‘Hoe nu, bodem en toch geen bodem?!’
‘Wat! voel je iets, Wijnand?’
‘Sst, stil even! Hoe vreemd, mijn hand stuit overal op den bodem en toch, daaronder zit iets! Wat kan het zijn? Sapperloot, een portefeuille! Ja, ja, ik voel het, een portefeuille!’
Een portefeuille zorgvuldig geborgen, ingenaaid in de onderste verdieping van een dubbelen binnenzak! Mevrouw A. zet oogen open, als om ze nimmer meer te sluiten.
‘Kom,’ zegt de dokter, ‘leggen wij het buis op de tafel, en de portefeuille er voorzichtig uitgetornd, want een portefeuille is het, vrouw, of ik heet geen Wijnand meer!’
Dat haar man Wijnand heette, wist mevrouw zeker; maar zeker ook hield zij zich overtuigd, dat hij zijn dierbaren naam, een misschien eeuwenoud bestaand erfgoed in de familie A., nimmer tegen een onzekere besliste uitspraak zou verpanden.
Dies was voor genoemde bewerking een alleszins geschikt instrument schielijk gevonden en de dokter toog aan het werk.
Aandoenlijk was het, te zien, hoe de hand, die geleerd had bij geen andere operatie, van welken aard ook, zich een oogenblik onvast te bewegen, thans beefde als een popelblad. Niettemin bleek zij ook in verrichtingen als deze een meesterhand te zijn - in een ommezien drong zij tot in het ingewand van het buis door, om even spoedig weer daaruit te duiken, voorzien van een... nieuwe portefeuille.
Wat zal zij inhouden? Vast iets van waarde; waarom ze anders zoo zorgvuldig geborgen? De hand des operateurs trilde sneller en sneller, naarmate zij het einde harer verrichtingen nabijkwam.
Maar wie meldt de verrassing, toen de geopende tasch dokter en echtgenoote een bankbiljet van tweehonderd gulden te aanschouwen gaf!
‘Tweehonderd gulden! Wie had zoo iets kunnen denken! Wijnand, Wijnand, Goddank, wij zijn gered!’ riep mevrouw uit, terwijl zij andermaal haren man om den hals viel en een kus op allebei zijn wangen drukte.
Mijnheer A. liet niet na het ontvangen harteblijk zijner verheugde echtgenoote met een gelijke hartelijkheid te beantwoorden. Toch, zij merkte het zeer goed op, met ietwat minder geestdrift, dan zij wel verwacht,