De dochter van den fabrikant
door J. Vesters Jr.
XXII.
Het doet me genoegen, dat je me wat gezelschap komt houden, kind,’ zei juffrouw Joosten, van haar stoel opstaande en op Maria Van Meeren toetredend. ‘Ik vind het heel lief van je,’ herhaalde ze, ‘oom Gerard is voor zaken naar Rotterdam, en als ik alleen zit, valt me de tijd zoo lang.’
‘Ik weet het, moeder,’ zei het jonge meisje met een vroolijk gezicht. ‘Oom was van morgen even bij ons aan geweest en had me gevraagd, of ik van middag niet eens een uurtje naar u toe zou gaan. De goede man schijnt hier in het stille plaatsje nog maar niet goed te kunnen wennen. Ik had wel eerder willen komen, maar ik kon heusch niet weg. Er valt thuis zooveel te beredderen, dat er haast geen doorkomen aan is.’
‘Pas op, kind, span je niet te veel in, bedenk dat de boog niet altijd gespannen kan blijven. Doe nu maar gauw je hoed en je manteltje af en kom dan naast mij zitten.’
‘Wil ik u weer wat voorlezen, moeder, waar ik laatst gebleven ben? Het beviel u zoo.’
‘Ik hoor je heel graag lezen, kind, wantik raak hoe langer hoe slechter op mijn oogen. Maar je moet dat maar op een anderen keer doen, want je zal nu te vermoeid zijn.’
‘Vermoeid? Wel neen, moeder, in het minst niet, 't is voor mij ook nog een verzet.’
Een oogenblik later was Maria naast juffrouw Joosten gezeten, die voor haar een kopje thee had ingeschonken, en nam een stichtelijk boek ter hand, waar ze haar uit begon voor te lezen, terwijl de weduwe, de handen in haar schoot en het hoofd licht voorover gebogen, aandachtig luisterde.
Maria Van Meeren zag er bleek en gedrukt uit, al poogde zij ook nu zoo opgewekt mogelijk te schijnen, en hier en daar kwam reeds een lichte rimpel, het teeken van kommer en lijden, haar tot dusver effen voorhoofd groeven. Het zwarte rouwkleed, dat haar slanke gestalte omsloot, stond haar goed, al gaf het haar min of meer het voorkomen van een bezig jong huismoedertje. Uit haar oogen spraken vuur en wilskracht en haar lippen verrieden energie. Het was haar aan te zien, dat zij den zwaarsten strijd reeds gestreden had, dat zij gestaald was tegen het lijden en dat zij niet enkel met gelatenheid, maar ook met moed de taak vervulde, waartoe zij zich jegens haar stervende grootmoeder verbonden had.
God, die wel slaat, maar ook heelt, die balsem laat druppelen in de wonde, welke Hij toebrengt, had haar hier op aarde voor haar edele zelfopoffering de schoonste belooning gegeven, die ze kon wenschen: langzaam, heel langzaam had Hij het hart haars vaders tot inkeer doen komen. Zijn genade werkte in dat steenharde gemoed, dat zoolang voor alle edele aandoening gesloten was geweest, en Maria deed al wat zij kon, om die werking nog krachtiger te doen zijn.
Hoe verheugd was zij geweest, dat hij haar niet had willen afstaan, ook niet aan juffrouw Joosten, van wie zij toch zooveel hield, nu meer nog dan vroeger, omdat beiden leden door hetzelfde lijden, omdat ze beiden getroffen waren in wat haar het dierbaarst was geweest. Het was de eerste maal, dat haarvader had bewezen, meer van haar te houden dan van geld. Door dat eene blijk van vaderlijke liefde had ze alles vergeten, alles, en voelde zij zich ook voldoende beloond voor het offer, dat zij had gebracht. Maar van den anderen kant begreep ze, welk een teleurstelling haar weigering voor juffrouw Joosten zou zijn, wier hart nu niets meer had om zich aan te hechten. Ook hier moest zij troosten en opbeuren, waar heur eigen hart bijna van kommer brak. Nog denzelfden middag had zij zich naar de woning van juffrouw Joosten begeven, bij zich zelf overleggend, wat te zeggen, hoe te doen; maar toen ze de arme vrouw, onder den last van het lijden en der smart gebogen en als gebroken in haar stoel had zien zitten, onbeweeglijk als een beeld, recht voor zich uitstarend, zonder dat een traan haar sombere smart kwam verkoelen, - bij den aanblik van zooveel sprakeloos lijden was ze in tranen uitgebarsten en voor haar op de knieën neergezonken. ‘Laat mij bij vader blijven, hij heeft mij noodig, ik moet hem helpen, hij kan niet zonder mij!’ had ze uitgeroepen. ‘Ik zal veel van u houden, veel, ik zal dikwijls bij u komen, laat mij u moeder noemen!’
Met een zoo betooverenden glimlach, door haar tranen heen, had ze de arme kinderlooze moeder aangestaard, dat deze zich daardoor het hart voelde verwarmen.
Van Haaren, die bij dit tooneel tegenwoordig was, moest het hoofd omwenden, om zijn ontroering niet te laten blijken.
‘Blijf kind, blijf bij je vader, daar is je plaats, het is mooi van je,’ fluisterde juffrouw Joosten, ‘maar kom dikwijls bij me; noem mij moeder, je zal me troosten.’
Zonder dat er een woord gesproken was over Dirk, hadden ze elkander begrepen.
Van Haaren had zich verwijderd en een quitantie geteekend voor de hypotheek en er in de enveloppe nog een wissel bijgedaan.
‘Geef dit aan je vader; je bent een engel,’ zei hij, toen hij het jonge meisje de deur uitliet, ‘en zeg hem, dat ik dezer dagen nog eens bij hem aankom, dan spreken we wel nader. En wil je mijn zuster moeder noemen,’ vervolgde hij, ‘noem mij dan oom.’
Met bevende hand nam ze de enveloppe aan; het was een aalmoes, maar zij mocht ze niet weigeren: het was voor haar vader. Ze wilde Van Haaren bedanken, maar ze kon geen woorden vinden. Ze greep zijn hand en drukte die.
Dat zwijgend blijk van dankbaarheid was welsprekender dan woorden. IJlings was ze naar huis gesneld en had haar vader de enveloppe overhandigd. Met koortsige gejaagdheid scheurde hij ze open en doorvloog de weinige regelen.
‘Van Haaren is een edel man,’ zei hij, ‘en jij bent een lief kind.’
‘Had grootmoeder dit mogen beleven!’ fluisterde zij. toen ze, op haar kamertje gekomen, in tranen uitbarstte, in tranen van blijdschap en geluk ditmaal. ‘Haar voorspraak zal ons dit verkregen hebben.’
Met lust en liefde vervulde ze haar taak, overtuigd, dat in den Hemel twee zaligen haar ter zij stonden en zegenend op haar neerblikten. Zoo dikwijls heur bezigheden het haar toelieten, ging ze naar juffrouw Joosten, die ze vertroostte en in haar eenzaamheid opvroolijkte of door voorlezen afleiding bezorgde. Ook nu deed ze dit weer, en juffrouw Joosten luisterde aandachtig, nu en dan een steelschen blik werpend op het meisje tegenover haar, dat ze als een dochter lief had. De weduwe was nog grijzer geworden en haar trekken getuigden van diep lijden, maar een waas van berusting lag er over gespreid.
‘Houd nu maar op, Maria, en sluit het boek, het is voor vandaag genoeg,’ zei juffrouw Joosten, toen Maria weer een hoofdstuk ten einde was.
‘Zooals u wil, moeder, ik ben anders nog niets vermoeid,’ antwoordde Maria met een glimlach.
‘Laten we nu eens wat praten, anders ga je weg, zonder dat we een woord gesproken hebben. Hoe is het met je vader, kind? Gerard heeft hem al zoo dikwijls gevraagd eens te komen, maar in geen drie weken hebben we hem hier gezien.’
‘U moet het vader niet kwalijk nemen, moeder, dat hij zoo weinig komt, de goede man blijft maar liefst thuis.’
‘Daar zei ik het niet om, Maria; ik was maar bang, dat hij weer minder goed was.’
‘Neen, moeder, gelukkig niet, hij is naar omstandigheden heel wel. Hij heeft weer lust in werken en wordt zachtjes aan sterker. Met Gods hulp hopen we, dat hij het weer te boven zal komen. Dat Emile weg is gegaan, heeft hem anders veel kwaad gedaan.’
‘Ja, 't was niet mooi van hem, zijn vader en je allen te verlaten. En heb je nog altijd niets van hem gehoord?’
‘In het geheel niets,’ antwoordde Maria met een zucht. ‘Ik bid God dagelijks, dat Hij hem voor ongelukken behoede en zijn hart tot inkeer brenge. Moeder vooral lijdt er zoo onder, maar ze houdt zich goed voor vader.’
Juffrouw Joosten schudde meewarig het hoofd. ‘We zijn beiden wel bezocht, mijn kind, maar van den anderen kant heeft God ons de vertroosting niet onthouden.’
‘Dat is waar, moeder, ik zal God daarvoor nooit dankbaar genoeg kunnen zijn; en ook u en oom Gerard ben ik zooveel dank schuldig. Wat is oom toch gek met me,’ vervolgde het jonge meisje glimlachend, ‘nooit is hij op reis geweest, of hij brengt een verrassing voor mij mee.’
‘Hij vindt het zoo lief van je, dat je hem oom noemt. Het is een beste man, soms wat zonderling, dat komt van die Amerikaansche manieren. Hij had zoo gehoopt, in Dirk een oomzegger te krijgen, en nu....’
Bij deze gedachte aan haar zoon kwamen weer tranen in haar oogen op.
‘Kom, moeder, geen tranen.’ vleide Maria, ‘dat maakt u zenuwachtig.
‘Ik kan het niet helpen, Maria, maar ik denk telkens weer aan mijn arm kind. Alles herinnert mij aan hem. Hij moest nog eens leven, ergens, in een ver land....’
‘Dirk is immers in den Hemel, moeder,’ zei Maria, die begreep, dat deze gedachte het troostrijkst moest zijn.
Op dit oogenblik kwam de besteller van het telegraafkantoor aanstappen.
‘Een telegram,’ mompelde juffrouw Joosten; ‘zou Gerard niet thuis komen? Zou....?’
Wonderlijke intuïtie van het moederhart, dat tegen alle waarschijnlijkheid in soms een hoop kan koesteren, die ieder ander hersenschimmig moet voorkomen.
Maria zag, hoe juffrouw Joosten verbleekte en sidderde. ‘Kom, moeder, het zal een telegram van oom zijn; ik zal het gauw aannemen.’ Een oogenblik later kwam ze er mee de kamer binnen.
‘Scheur de enveloppe open, Maria, gauw,’ fluisterde juffrouw Joosten; ‘het moest eens van mijn kind zijn.’
Maria zag de arme moeder medelijdend aan; nog altijd hoopte ze dus, en ook nu zou die hoop weer als een zeepbel uiteenspatten. Toch beving ook haar een siddering, toen ze de enveloppe verscheuide en het papier ontvouwde.
‘Lees!’ zei juffrouw Joosten gebiedend, recht staande, met geen vezel aan haar lichaam, die verroerde.
Eén blik maar wierp Maria op het telegram, een kreet, ze sidderde als een blad en liet het papier vallen.
‘Hij leeft?’ zei juffrouw Joosten, met een wereld van angst en hoop in haar stem, en zij bukte, om het papier op te rapen.
‘Ja, moeder, Dirk leeft!’ bracht Maria met moeite uit, zóó klapperden haar tanden. Maar de weduwe had het papier reeds ingezien, en den inhoud met de oogen verslonden. ‘Mijn Dirk leeft!’ juichte zij, ‘ik had het altijd nog gehoopt! Mijn God, ik dank U!’ En nog eens en nog eens herlas zij de heuglijke tijding, elk woord zich vast in het geheugen griffend.
‘Mijn Dirk leeft, mijn kind is gered!’ jubelde de gelukkige moeder, die alles om zich heen vergat en alleen aan haar zoon dacht. Tranen van aandoening en vreugde gleden over haar wangen. ‘Maria, Dirk leeft!’ zei de weduwe tot het jonge meisje, dat als roerloos op de plek was vastgenageld. Bij deze woorden scheen ze als uit een droom te ontwaken.
‘Juffrouw Joosten, ik wensch u geluk, wat is God goed voor u!’