Noordpoolreiziger en schilder.
Op het eerste gezicht schijnt niets méér met elkaar in strijd, dan deze beide professies, en toch heeft de Oostenrijker Julius von Payer zich zoowel door het een als door het ander een rechtmatigen roem verworven.
Spoedig na den terugkeer van de roemrijke Oostenrijksche Noordpoolexpeditie, waarbij Von Payer zich als een onverschrokken held had doen kennen, verliet hij den krijgsdienst en legde zich, hoewel hij reeds den mannelijken leeftijd had bereikt, op de schilderkunst toe. Hierbij kwam hem niet enkel zijn natuurlijke begaafdheid en uitstekende ontwikkeling, maar ook de ijzeren wilskracht en onverzettelijkheid te stade, waardoor hij ook als Noordpoolreiziger had uitgemunt.
Eerst te Frankfort a.d.M., daarna te Munchen maakte hij zijn studies, en na al spoedig door de Academie in laatstgenoemde stad met een medaille begiftigd te zijn geweest, bracht hij het in weinig jaren zoover, dat hij voor zijn eerste groote schilderij: ‘De baai van den dood,’ van genoemd kunstlichaam de groote gouden medaille ontving. Op deze schilderij volgden drie andere, welke alle op de Noordpoolexpeditie van Franklin, die de noordwestelijke doorvaart ontdekte, betrekking hadden. Voor dezen cyclus, bestaande uit: ‘Franklin's dood,’ ‘Het verlaten der schepen,’ en ‘De godsdienstoefening,’ ontving hij de aan niet-Franschen slechts zelden verleende gouden medaille van den Parijschen Salon.
Zijn schilderijen vonden overal, waar ze tentoongesteld werden, algemeene bewondering, daar de belangwekkende motieven met pakkende getrouwheid en met schitterende technische vaardigheid zijn uitgevoerd.
Te Parijs, waar Benjamin Constant, Bonnat en Cabanel hem, vooral wat de leer der kleuren betrof, nieuwe wegen openden, werd Payer in 1884 door een ongelukkig toe val van het licht zijner oogen beroofd. Gelukkig kon één oog gered worden. Maar Payer wanhoopte niet en zijn taaie wilskracht bleek hier opnieuw. Een half jaar stond hij voor het doek, als bevangen door een optischen roes, waaruit hij zich eerst door arbeid en gewoonte kon ontnuchteren. Hij moest opnieuw leeren zien en schilderen, en dit is hem beide gelukt. De voor het hofmuseum van natuurlijke historie te Weenen uitgevoerde schilderijen: ‘De Tegethoff in het ijs,’ ‘Frans-Jozefs-Land,’ ‘Noordsch Maanlandschap,’ ‘Kaap Tirol’ en vooral zijn jongste meesterstuk: ‘Nooit terug!’ waarvan in dit nummer een reproductie wordt aangeboden, leggen daarvan een bewijs af.
De keizer van Oostenrijk, die steeds een waardeerend beschermer van Payer was geweest, gaf den in korten tijd beroemd geworden kunstenaar de opdracht, een voor de keizerlijke schilderijengalerij bestemd doek, dat de Oostenrijksche Noordpoolexpeditie moest vereeuwigen, te vervaardigen. Oorspronkelijk was deze opdracht toegedacht aan den inmiddels overleden Canon, die, toen hij met graaf Wilczek de terugkeerende Noordpoolreizigers naar Noorwegen te gemoet ging, weinig zal gedacht hebben, dat deze taak later zou verricht worden door een der leiders van deze expeditie, die daartoe de volle artistieke geschiktheid bezat.
Payer had voor zijn doek een hoogdramatisch motief uitgekozen.
Door de vorstelijke mildheid van graaf Wilczek was in 1872 het stoomschip ‘Tegethoff’ uitgerust, (zoo genoemd naar den Oostenrijkschen admiraal, die in 1866 bij Lissa de Italiaansche vloot versloeg) om tusschen Nova-Zembla en Spitsbergen zoover mogelijk naar de Noordpool door te dringen en de onbekende streken in het hooge Noorden uit te vorschen.
In de nabijheid van Nova-Zembla werd het schip geheel door ijs ingesloten en zoo naar het Noorden gestuwd, tot een talrijke eilandengroep zijn vaart stuitte Men bevond zich aan de kust van de thans onder den naam van Frans-Jozefs-Land bekende eilandenmassa.
Drie en twintig man sterk had de heldenschaar de door het ijs ingesloten ‘Tegethoff’ verlaten, om op schaatsen door den ijsgordel tot de open zee door te dringen en daarna met booten de kust van Nova-Zembla te bereiken. Onder onnoemelijke moeilijkheden waren de wakkere minnen twee volle maanden stap voor stap verder gesukkeld, maar nog altijd hadden zij het verlaten vaartuig in het oog. Uitputting en lichamelijk lijden, evenals de schijnbare nutteloosheid van alle pogingen, wekten bij de kleinmoedigen den wensch om naar de ‘Tegethoff’ terug te keeren, aan wier boord men tot het vrij worden van de zee zou kunnen overwinteren. De leiders wisten evenwel, wat voor de manschappen verzwegen werd, dat bij gebrek aan proviand een zekere hongerdood hun op het schip te wachten stond. Op een Zondagavond had de uitgeputte voorhoede op een ijsheuvel haar legerplaats opgeslagen, en, zooals op dezen dag gebruikelijk was, las luitenant Weyprecht een hoofdstuk uit den Bijbel voor. Hij maakte van dit plechtig oogenblik gebruik, om door een paar vurige woorden den zwakmoedigen een hart onder den riem te steken en hen tot nieuwe hoop op te wekken.
‘Altijd vooruit, moet ons wachtwoord zijn, - nooit terug!’ klonk het bezielend uit den mond van den officier, met de linkerhand een afwerend gebaar makend in de richting, waar de ‘Tegethoff’ tegen den gezichteinder wegdook.
In dit door Payer weergegeven tooneel is om zoo te zeggen het wezen van deze expeditie gekenschetst: haar tallooze moeilijkheden en hinderpalen, haar lichamelijke en geestelijke uitwerking op de deelnemers, de heldenmoed der leiders en hun invloed op het gewone scheepsvolk. Het voorgestelde tooneel is met de getrouwheid van een portretstuk weergegeven. Rechts naast den bijna tot aan de knieën in de sneeuw stekenden luitenant Weyprecht staat aan het uiteinde der boot de timmerman Vecerina, die, aan scheurbuik lijdend, zich bij den terugtocht op krukken voortsleepte; naast hem de altijd welgehumeurde bootsman Lusina, die thans kapitein is op een stoomboot op de Adriatische Zee. De vrome matroos Latkovich staart met stille berusting naar den hoed, dien hij in de hand houdt. De reusachtige matroos Sussich blikt met gevouwen handen en vol vertrouwen tot Weyprecht op, terwijl naast hem de oude Olaf Carlsen, de Noorweegsche ijsmeester en harpoenier, in diepen slaap verzonken ligt. De Tiroler gletschenbestijger Klötz heeft den arm in een doek; thans is hij slotbewaarder van den burcht Kreuzenstein bij Weenen, toebehoorende aan graaf Wilczek. Achter hem zien wij den door sneeuwblindheid aangetasten matroos Lussinovich met verbonden oogen, kleinmoedig en wanhopig. Door zijn trouwe honden Jubinal en Torossy omgeven, kookt dr. Kepes op een spiritusvuur de soep en bedenkt in zijn onuitputtelijken humor nieuwe grappen, om de algemeene stemming op te vroolijken. Links onder in den hoek vertoont zich de spits van de juist aankomende hoofdcolonne, onder aanvoering van luitenant Payer. Hem zelf zoeken wij evenwel tevergeefs: alleen als herinnering aan zijn overleden vriend Weyprecht moest dit meesterstuk dienen. Tegen een door de maan beschenen ijsblok op den achtergrond steekt een punt af: de verlaten ‘Tegethoff’, die sedert door de ijsbergen versplinterd is.
Het met meesterhand geschilderde doek beteekent meer dan een episode, het is een historiebeeld in den vollen zin des woords en vormt als zoodanig de waardigste verheerlijking van de gedenkwaardige Oostenrijksche Noordpoolexpeditie.