't Is waar, onder den druk der omstandigheden had hij wel eens een oogenblik gehad, waarin de moed der onbaatzuchtigste liefde hem dreigde te ontzinken; maar wien zal men gemakkelijker een fout van dien aard vergeven, dan onzen dokter?
Nimmer echter had hij zich zwakker gevoeld, dan toen hem, anno 18.., even onbeleefd, - de tweede dag van het jaar was nog pas half voorbij - als onhandig, volgende gedateerde rekening werd te huis bezorgd:
Dr. A. debet aan F.D. rentenier alhier. Voor geleverde huishuur 250 gl.
2 Jan. 18..
Volgde een P.S. onderaan de nota, waarin niet onduidelijk werd beteekend, dat de huisheer een duren eed gezworen had: mevrouw en mijnheer A. en heel hun nakomelingschap zouden het terdeeg ondervinden, als niet binnen weinige dagen het bedrag, boven vermeld, zou zijn gestort, wat voor drie-kwart zeker reeds lang zou zijn geschied, indien de dokter zijn gegeven woord gestand had kunnen doen.
Arme dokter, het lijdt geen twijfel: een niet te ontwijken zwaard van Damocles hangt u boven het hoofd! Wie helpt u, om niet misschien na eenige dagen met heel uw gezin meedoogenloos op straat te worden gezet?
Helaas, het spreekwoord zal wel altijd waar blijven: ‘Een ongeluk komt zelden alleen.’
Nog stond hij daar, het reeds grijzende hoofd krampachtig met beide handen omklemmend, alsof ieder oogenblik het laatste zijn kon, toen de dienstmaagd andermaal binnentrad en hem een couvert overhandigde, met de woorden:
‘Meheer, of uwe dat ereis lezen wil?’
‘Dat, wat, van wie?’ klonk het uit den mond van den dokter, op een toon, die gegronde vrees voor nieuwe rampen scheen te verraden.
‘Ik weet het niet, meheer,’ sprak de dienstmaagd en ging heen.
Mijnheer A. leest:
Dr. A. debet aan Ed. L. mr. Schoenmaker.
Voor geleverde damesbottieljes en dito heerelaarze met verdere verzolinge en ripperazies. 20 gl.
Ed. L. mr. schoenmaker alhier.
‘Wel verduiveld! 't Is of het afgesproken werk is!’ roept mijnheer A. uit, terwijl hij radeloos in zijn zakken rondtast - hij wist, dat deze heel zijn rijkdom borgen.
Tien gulden werpt hij voor zich op de tafel, tien gulden en niets meer.
Wat te beginnen? Een beroep doen op het goede hart zijner vrienden, die hoegenaamd niet vermoeden, wat hun flinke dokter, gelijk zij hem noemen, reeds zoolang heeft gevoeld, en hij, ter handhaving van zijn prestige en de eer zijner familie, tot heden zoo zorgvuldig voor hen had weten te verbergen? Het schaamrood stijgt hem naar de wangen, als hij er aan denkt!
Daar valt hem een goede gedachte in! Heeft hij niet voor weinige jaren mijnheer N., een rijken grondbezitter uit den omtrek, van een hevige bloedspuwing genezen? Grooter weldaad was wel niet denkbaar! Zijn zorgen waren goed beloond, buitengewoon goed zelfs - niettemin blijft het waar: diensten van dien aard mogen niet worden vergeten en kunnen nooit te hoog worden gewaardeerd; als mijnheer N. geen ondankbaar mensch was, zoo wilde het den dokter voorkomen, zou hij hem zeker helpen.
Tot het vele goede, wat men in den geneesheer prijzen moest, behoorde ook de loffelijke gewoonte, buiten de geneeskunde nimmer een zaak van eenig gewicht te ondernemen, zonder vooraf met zijn echtgenoote te hebben overlegd.
‘Je hebt gelijk,’ sprak zij, ‘is er iemand, die ons kan en zou moeten helpen, dan is het zeker mijnheer N., dien je van den rand des grafs hebt gered! Ga liever nog vandaag dan morgen; maak hem met onzen toestand bekend, ik heb alle hoop, dat hij er niet ongevoelig voor wezen zal; daarbij, wat beteekent een paar honderd gulden voor zoo'n rijken meneer als hij!’
Meer behoefde de arme dokter niet, om aanstonds te besluiten.
Men had hem gevraagd, in den loop van den dag een zieke in het dorp te komen bezoeken; maar behalve dat het geval niet heel ernstig scheen, de belooning voor bewezen dienst zou mager genoeg wezen, om de familie A. in den toestand te laten, waarin zij was. Ook de toewijding heeft haar grenzen Ambtsplicht is een schoone zaak; maar om de geneeskunde uit te oefenen en het leven van anderen te verlengen, dient men te beginnen met zelf te leven.
De dokter trok dus zijn beste jas aan - men moet er niet al te sjofel uitzien, wanneer men een poging als deze gaat wagen - en begaf zich op weg.
De grondbezitter bewoonde een prachtig huis, een uur of anderhalf van het dorp. De heer A. was zoo gelukkig hem thuis te vinden, in goeden welstand en opperbest gehumeurd. Hij maakte hem de reden van zijn komst bekend.
‘Waarde dokter, u komt op een oogenblik het kon niet ongelukkiger! Mijn beurs is plat en ik vrees voor langen tijd! Men heeft de goedheid gehad mijn belastingen exorbitant te verhoogen; mijn kinderen, die, zooals u weet, studeeren, kosten mij de ooren van het hoofd; meermalen vraag ik mij zelven af, of ik dit jaar wel de baden zal gaan gebruiken, die mij toch zoo dienstig zijn en die u zelf mij hebt aangeraden. Houd het mij ten goede; geloof me, het spijt mij zeer, maar, in waarheid, het is mij niet mogelijk! U zult wel een glas Spaanschen wijn met mij drinken, niet waar?’
Opgestaan, trok hij zacht aan het schellekoord en weldra trad een bediende met de gevraagde verversching de kamer binnen.
Vriendelijker kon het niet. De arme dokter moest zich goed houden en nog den schijn aannemen, alsof hij hoogst voldaan heenging.
Een ander idee rees in hem op; te gaan aankloppen bij een pachter, wiens beide kinderen hij een tijdlang met het beste succes geneeskundig behandeld had. Niet zelden woont onder een kiel of grof buis meer hart, dan onder een fijnen rok of staatsiekleed. Waarom het niet gewaagd?
Helaas, de landman wist hem al even hoffelijk af te schepen, als de deftige burger. Een glas schuimend bier moest hier zijn dienst doen en aan de verontschuldigingen, zoowel als aan de betuigingen van innig diep leedgevoel kwam schier geen einde.
Rogge en tarwe stonden slecht; de hooivelden zouden niet half zooveel opbrengen, als zij geregeld andere jaren gaven; het vee was bijna geen geld waard; er was geen voeder, ten gevolge van de aanhoudende droogte, enz. enz. Bijgevolg...
Niets bleef dus den beklagenswaardigen dokter meer over, dan zich zoo goed mogelijk te schikken in de noodlottige overtuiging van tevergeefs alles te hebben gedaan, om zich en de zijnen voor een wissen ondergang te vrijwaren.
Met slecht nieuws komt men altijd nog vroeg genoeg thuis, mompelde hij bij het huiswaartskeeren en, een ouden eik ziende die zijn ontbladerde takken ver in het rond uitspreidde over een met mos begroeiden bodem, besloot hij aan den voet van den boom een oogenblik uit te rusten.
Die verpoozing deed zijn vermoeide leden goed. Zal hij hier een oogenblik zijn leed mogen vergeten? Helaas, de gedachte aan den dreigbrief, die maar al te klaar getuigde, dat het den huisheer meenens was, liet hem geen rust!
Strak voor zich starend, zat hij daar, met den rug tegen den eik geleund, tevergeefs naar een middel zoekend, om het dreigende gevaar af te weren.
Inmiddels begon de avond te vallen. ‘Ik mag niet langer toeven,’ sprak hij, ‘de duisternis zou mij hier in de eenzaamheid ook nog een of andere onaangename ontmoeting kunnen bezorgen.
Zou het waar zijn, wat de menschen zeggen: dat een plotseling opkomend onbestemd gevoel van angst niet zelden de voorbode is van naderende onheilen?
De dokter richt zich op, en nog heeft hij niet den eersten stap gezet om zijn terugtocht te hervatten, of een ellendige bandiet schiet op hem toe, werpt hem in een ommezien tegen den grond en, op hem neergevallen, als een volleerde booswicht met de linkerhand alle tegenweer onmogelijk makend, schudt hij, zonder een woord te spreken, met de rechter de zakken van zijn slachtoffer uit, zich toeëigenend wat hij van zijn gading vindt.
Het was een magere vondst: een nikkel horloge, een notitieboekje en een paar chirurgische instrumenten, die de dokter altijd bij zich droeg - niets meer.
‘Pak je weg!’ klonk het op allesbehalve tevreden toon uit den mond van den schurk.
Onze esculaap wachtte geen tweede uitnoodiging af, zich nog gelukkig rekenende, hiermee de zaak als geëindigd te mogen beschouwen.
Er zijn dieven, waarde lezer, die er hoegenaamd geen gewetenszaak van maken, goede lieden, wien zij niet genoeg naar hun zin hebben kunnen ontrooven, om deze enkele reden het leven te benemen!
Het verlangen zoo spoedig mogelijk een veilig heenkomen te zoeken, gaf den dokter vleugelen en zeer zeker zou hij in verwonderlijk korten tijd den langen weg naar het dorp hebben afgelegd, indien niet zijn krachten, door al te groote inspanning verzwakt, hem gedwongen hadden zijn gang te vertragen, of anders eenige oogenblikken te rusten. Dit laatste kwam hem nog het verkieselijkste voor; een korte rust, hoopte hij, zou voldoende voor hem zijn, om even gezwind weer zijn weg te kunnen vervolgen.
Helaas het noodlot schijnt zich nu eenmaal in al zijn grimmigheid tegen hem te hebben gekeerd!
Stilstaande om een weinig te herademen, hoort hij iemand haastig achter zich aankomen.
Opnieuw slaat de schrik mijnheer A. om het hart! Is het een vluchteling, gelijk hij, of een vervolger?
Het is weer de bekende dief van straks. De schurk had bij de worsteling van zooeven opgemerkt, dat de jas van den dokter er nog vrij knap uitzag, en niet onnatuurlijk was hij hem de gedachte opgekomen, die tegen zijn gescheurd en nagenoeg versleten buis te ruilen.
‘Geef op dat ding,’ snauwde hij den dokter toe.
‘Dat ding?’
‘Die jas dan, as je dat beter verstaat en gauw, of het is met je gedaan!’
‘Gedaan, met mij?’ snauwde de dokter terug, terwijl hij alle strijdbare ledematen, waarover hij te beschikken had, in postuur zette, den besten kampioen waardig, ‘dat zullen we...’
Hij bedacht zich echter spoedig, toen hij op hetzelfde oogenblik onder den linkerarm van zijn tegenstander een knots zag blinken, waarvan hij moeielijk ineens het gewicht berekenen kon.
(Wordt vervolgd.)