en andere boomen den omtrek, bezwangerden. Met luchtigen tred schreed hij voort onder het breede lommerdak van donker groen, den weg op naar Batavia. Nog een paar dagen moest hij daar blijven, dan zou hij met de Willem III naar het vaderland vertrekken. Hoe gelukkig voelde hij zich in het vooruitzicht, spoedig weer met de zijnen vereenigd te worden. Hij dacht weer aan zijn moeder, aan Maria, aan zijn weergevonden oom; hun beelden lachten hem hoopvol tegen. Zoo in gedachten verzonken, terwijl een glimlach van genoegen om zijn lippen speelde, matigde hij zijn stap. Plotseling sloeg hij den blik op. Wat was dat? Kon het mogelijk zijn? Vergiste hij zich niet? Was dat werkelijk Emile Van Meeren, of verbeeldde hij het zich maar? Nog eenmaal vestigde hij den blik op de havelooze, verschrompelde gestalte, die zich loom voortsleepte en hem aan de overzijde van den weg naderde. Neen, hij had zich niet vergist, het was Emile. Welke stem blies hem op het oogenblik in, dat deze de zoon van den dief zijns vaders was, dat Emile hem steeds met minachting had behandeld? Verontwaardigd, dat deze gedachte op zulk een oogenblik bij hem had kunnen opkomen, schudde Dirk het mannelijk hoofd. Emile was de broer van Maria en ongelukkig. Hij moest hem helpen. IJlings stak hij den weg in zijn breedte over en trad op Emile toe, die hem eerst nu herkende en vol schaamte en verbazing het hoofd diep boog.
‘Gij hier, Emile?’ zei Dirk, hem de hand toestekend, ‘in zulk een toestand?’
‘En gij, Dirk.... mijnheer Joosten?’ stotterde Emile, beschaamd de oogen neerslaand.
‘Zeg maar Dirk,’ hernam de jonkman levendig, hem warm de hand drukkend. ‘We zijn immers oude bekenden, al hadden we beiden niet gedroomd, elkaar hier te zullen ontmoeten. Je dacht zeker, dat ik dood was, maar ik ben den dans ontsprongen, zooals je ziet,’ vervolgde hij zoo luchtig mogelijk: ‘Over een paar dagen keer ik naar het vaderland terug. En zeg me nu eens, hoe mijn moeder het maakt, en mijn oom, en Maria, en je vader, en alle bekenden, en vertel me dan ook, hoe je hier ben gekomen. Laten wij samen oploopen, dan kan je het mij onderweg vertellen. Ik brand van nieuwgierigheid en ik ben blij, dat ik je ontmoet heb.’
‘Maar we zijn aanstonds in de stad en ik zie er uit als een vagebond. Ge moet je voor me schamen.’
‘Loop heen,’ zei Dirk gulgauw; ‘ik dank den Hemel, dat ik je gezien heb. Ziezoo, begin nu maar eens te vertellen. Ik zou wel alles te gelijk willen vragen en weten. Heeft moeder tijding gekregen dat ik dood was?’
‘Ja,’ zei Emile, ‘Maria heeft me verteld, dat kapitein Bos aan je moeder geschreven had, dat je over boord geslagen was.’
‘En is er verder geen bericht gekomen?’ vroeg Dirk gejaagd.
‘Dat ik weet niet,’ antwoordde Emile. ‘Ik ben kort daarop naar Indië gegaan en heb sinds niets meer gehoord.’
‘Maar hoe ben je toch daartoe gekomen?’ vroeg Dirk.
‘Dat zal ik je zeggen, Dirk. 't Is een treurige geschiedenis.’
‘Een treurige geschiedenis?’ vroeg Dirk angstig, die onmiddellijk aan Maria dacht. ‘Hoe zoo? Vertel op.’
‘Al jaren geleden had vader gespeculeerd,’ begon Emile, ‘doch verloren. Wij wisten er geen van allen iets van. Vader hoopte altijd maar, dat de fortuin hem wel weer eens gunstig zou worden. Het lukte niet, alles liep hem tegen....’
Dirk had de vraag op de lippen, of zijn vader gehoopt had, door een huwelijk van Maria met Adolf Hoekstra er weer boven op te komen, maar hij bedacht zich. Hij begreep, dat hij daardoor zou grieven, te meer onnoodig, nu hij zekerheid had omtrent het feit, dat voor hem het belangrijkste was: dat Adolf niet met Maria was getrouwd.
Het scheen, dat Emile Dirks gedachten raadde. ‘Het liep met ons heel mis,’ vervolgde hij haastig, ‘en nu bleek ook, wat de Hoekstra's voor menschen waren. Adolf vroeg niet meer om de hand van Maria. Ik mag er hem geen verwijt van maken, want ik deugde ook niet. Ik heb niet mooi jegens je gehandeld, Dirk, ik ben niet waard, dat je zoo goed voor me bent.’
‘Daar geen woord meer over,’ zei Dirk, die slechts met moeite zijn ontroering bedwong, ‘alles is vergeten en vergeven. En hoe is het nu verder bij u thuis afgeloopen?’
‘Ik weet het niet,’ gat Emile aarzelend ten antwoord. ‘Toen ik zag, dat alles mis liep, dat de zaak voor schuld verkocht zou worden, had ik den moed niet te blijven en vader te helpen. Ik besloot naar Indië te gaan, waarom wist ik zelf niet. Ik geloof, dat het meest gekwetste ijdelheid was. Ik kon het denkbeeld niet verdragen, arm te zijn waar allen mij eerst rijk gekend hadden. Wat ik in Indië zou gaan doen, wist ik zelf niet; ik gaf er toen ook niet om, ik wilde weg zijn. Vader en moeder trachtten mij van mijn voornemen af te brengen; ook Maria bezwoer mij te blijven en onze ouders tot steun te zijn; ik luisterde nergens naar. Ik ging, ik kwam te Batavia aan, zoo goed als zonder geld, zonder kennissen. Ik probeerde een betrekking te vinden; na veel moeite kreeg ik niets dan een mager postje. Er waren er zooveel, knapper en ijveriger dan ik. Mijn betrekking beviel mij niet; ik ben nooit aan werken gewoon geweest en ik kon er mij niet aan wennen. Ik kreeg mijn ontslag. Nu had ik niets meer, ik was een bedelaar geworden. Ik droeg een pakje of deed een boodschap, en als ik een paar centen verdiend had, kocht ik er brood voor....’
Hier hield de ongelukkige op. Dirk drukte hem warm de hand. ‘Dat is nu voorbij,’ zei hij, ‘ik ben rijk en we deelen. We gaan samen naar het vaderland terug en dan komt alles weer terecht.’
‘Ik ben zoo slecht geweest,’ stamelde de ongelukkige, beschaamd door de edelmoedige woorden van Dirk. ‘Ik was altijd naijverig op je, omdat ik zoo lui en jij zoo werkzaam en bij de hand was. Ik heb je tegengewerkt, toen ik hoorde, dat je Maria lief had. Maria is een engel,’ vervolgde Emile, wiens gedachten van den hak op den tak -sprongen. ‘Ze was zoo goed voor vader, die haar toch zooveel verdriet gedaan heeft. Maar vader is ook veel veranderd, sedert grootmoeder gestorven is.’
‘Is je grootmoeder dood?’ vroeg Dirk. ‘Ze was een brave vrouw, Maria vooral zal er veel door verloren hebben.’
Hier stokte het gesprek een oogenblik. Dirk dacht aan Maria, die nu geheel alleen stond te midden van personen, die weinig om haar gaven, maar hij hoopte, of liever hij wist zeker, dat zijn moeder zich over haar zou ontfermd hebben, en dat stelde hem eenigermate gerust.
‘Je oom moet rijk zijn, Dirk, heel rijk; wist je het al?’ vroeg Emile schuchter, de stilte afbrekend.
‘Ja, er waren hier brieven van hem aangekomen, waarin hij het mij schreef. Ik weet zeker, dat hij je vader wel zal geholpen hebben, en mocht hij het niet gedaan hebben, dan zal moeder ter wille van Maria wel in de bres gesprongen zijn.’
‘Vertel mij nu eens, Dirk,’ drong Emile aan, ‘hoe jij toch aan den dood ontkomen bent.’
‘Nu, dat is goed,’ viel Dirk haastig in, ‘dat zal ik doen, maar het is een lange geschiedenis, veel te lang om ze zoo in de gauwigheid te vertellen en hier in de straten kan je mekaar maar half verstaan. We zullen daarmee dus wachten, tot we in het hotel zijn, dan kunnen wij dat op ons gemak doen. We zijn er aanstonds en dan kan je wat uitrusten en je versterken. We zullen ook een nieuw pak met bijbehooren voor je laten halen...’
‘Je bent veel te goed voor me, Dirk, veel te goed.’
‘'t Heeft niets te beduiden, later rekenen we wel eens af.’
Een oogenblik daarna hadden ze hun intrek genomen in het Hotel de la Marine en een stevig maal voor zich besteld. Nadat beiden zich daaraan te goed gedaan en een krachtig glas wijn gedronken hadden, kruiste Dirk behaaglijk zijn beenen over elkaar en begon zijn lotgevallen te vertellen. Toen hij daarmee zoover gevorderd was, dat hij verhaalde, hoe Van Breugel hem over boord geworpen had, sloeg Emile van verbazing de handen in elkaar.
‘Wat een schurk! En hoe ging het verder, Dirk?’
‘Dat zal ik je zeggen. Door de slagen van dien ellendeling was ik geheel verdoofd en ik kreeg het bewustzijn niet terug voor ik hoog en droog aan boord van een Engelsch schip, de Queen Victoria, was. Daar hadden ze me op de golven zien drijven, en niet anders gedacht of ik was een lijk. Nu, heel veel scheelde het dan ook niet, en de scheepschirurgijn zei, toen ik zoover bij was gekomen, dat ik de maan weer van een Edammer kaas kon onderscheiden, dat ik een verbazend sterk gestel moest hebben, om het er van zoo'n bad heelhuids af te brengen Ik zal je wel niet hoeven te zeggen, hoe dankbaar ik de wakkere jongens van het schip was, die me hadden opgevischt. En blij als die menschen waren, toen de dokter hun toestond, eens naar mij te komen kijken! Als ik hun eigen broer geweest was, hadden ze niet blijder kunnen zijn.’
‘En ben je met dat schip hierheen gekomen?’ vroeg Emile.
‘Ik had wel graag gewild, maar het kon niet. Het Engelsche schip moest naar Sidney, en er zat voor mij niets anders op dan mee te varen. Maar al hadden ze me onderweg ergens kunnens afzetten, dan zou het me nog niet veel geholpen hebben, want dan had ik toch direct in een hospitaal gemoeten. Ik kan je niet zeggen, hoe zwak ik was. Maar goed als ik het bij den Engelschman had en bezorgd als ze voor me waren, daar is geen voorbeeld van. Ik kan ze er dan ook nooit dankbaar genoeg voor zijn.’
‘En wat deed je, toen je te Sidney was?’
‘Heel opgeknapt was ik toen nog niet, maar de kapitein bezorgde me een kosthuis, waar ik me kon uitvieren. Het beetje geld, dat ik bij me had, was daar evenwel mee gemoeid, en toen ik beter was, moest ik een betrekking zoeken, om den overtocht naar Batavia te kunnen betalen. Het trof gelukkig, dat de kapitein van de Zoutman nogal schappelijk voor me was, anders had ik nog langer moeten wachten.’
Ook zijn ontmoeting met Van Son deelde Dirk mee, evenwel zonder van de portefeuille gewag te maken. Als verklaring, waarom Van Son hem tot zijn erfgenaam had gemaakt, voerde Dirk aan, dat hij voor een aanzienlijk bedrag zijns vaders schuldenaar was gebleven, en het nu op die manier, daar zijn eenige dochter religieuze werd, aan hem goed wilde maken.
Nog lang bleven ze gezellig pratende bijeen en Emile vond door de ronde welwillendheid van Dirk langzamerhand zijn opgewektheid terug.
‘Ik zal je nooit dankbaar genoeg kunnen zijn, Dirk,’ zei Emile, ‘ik heb je alles te danken.’
‘Wees maar niet te voorbarig, de tijd kan misschien spoedig komen, dat ik je hulp van doen heb en dan hoop ik op je te kunnen rekenen.’
‘Altijd, altijd; ik ben je schuldenaar voor eeuwig, maar ik begrijp niet....’
‘Je zal het spoedig genoeg ondervinden’ zei Dirk lachend, ‘en dan zal je inzien, dat ik zoo onbaatzuchtig niet ben als waarvoor je me wel schijnt te houden. Maar genoeg, laten wij nu eens over iets anders praten.’
Telkens evenwel kwam het gesprek weer op de dierbaren in het vaderland, en, door de vurige begeerte van Dirk aangestoken, begon ook Emile weer naar de zijnen te verlangen. ‘Ik heb slecht gedaan met heen te gaan,’ zei hij, ‘mijn plicht was aan de zijde van mijn vader, in den tegenspoed meer dan ooit. Maar ik zal mij beteren, dat beloof ik je, ik zal een ander mensch worden, en dat heb ik jou te danken, Dirk.’