Een moordenaar zonder het te willen.
Uit de herinneringen van een dokter.
‘Neen, alles kan niet verklaard of weggecijferd worden,’ zei dokter B., die tot dusver zonder een woord te spreken een levendige discussie over hallucinaties, spookverschijningen enz. had aangehoord ‘Noem het zooals ge wilt, maar er zijn dingen, die met al onze wetenschap spotten. Laat ik u een geschiedenis uit mijn eigen praktijk verhalen.’
Allen, dames en heeren, verdrongen zich nu om de eerbiedwaardige gestalte van den ouden man. Dr. B. streek zich een paar maal nadenkend door de grijze haren, als om zich het feit in al zijn bijzonderheden in het geheugen terug te roepen. Daarna begon hij:
Ik was als jonge man, in de jaren, dat men nog lust en kracht heeft, om zich aan een zware en in verhouding weinig winstgevende praktijk te wijden, geruimen tijd dokter in het stadje Q., dat geen andere verdienste bezit, dan het middelpunt van een aantal spoorlijnen te zijn. Mijn woning lag dicht bij het station in de wijk, waar zich de spoorwegbeambten van alle graden met hun families gevestigd hadden, en mijn praktijk bepaalde zich ook bijna uitsluitend tot het treinpersoneel.
Op zekeren dag kreeg ik bezoek van mijnheer P., een der degelijkste beambten van de Oosterspoor, die de achting van zijn kameraden en superieuren genoot.
De man zag er onrustig en angstig uit. ‘Zeg mij toch in Godsnaam, dokter, wat er aan mijn oogen scheelt. Ze moeten niet in orde zijn, want hoe kan ik anders voortdurend dingen zien, huizen en menschen, die niet bestaan. Dat wil zeggen, mijnheer, ik zie altijd maar één ding, altijd hetzelfde, al anderhalf jaar lang. Ik zal er mijn verstand nog door verliezen.’
De man werd hoe langer hoe meer opgewonden. Ik stelde hem zoo goed mogelijk gerust en verzocht hem, mij bedaard te zeggen, wat er aan scheelde.
‘Ik weet niet, mijnheer, of 't u bekend is, dat ik machinist ben; ik ben het nu al vijftien jaar, en nooit hebben ze op mij ook maar het minste aan te merken gehad. Maar ik geloof, dat het niet meer gaat en ik mijn dienst zal moeten verlaten. Ik ben bang voor het rijden, mijnheer, en wel om wat ik zie. Het is op de lijn B tot Z., kort voor B., voor het binnenrijden van het station. Daar, altijd op dezelfde plaats...’
Hij hield op en staarde met groote oogen door het raam, als zag hij het beeld, dat hem vervolgde.
‘Wat ziet ge dan?’ vroeg ik kalm en vriendelijk.
‘Een huisje, mijnheer, dicht bij de lijn, geen wachtershuisje, en uit het huisje komt een oude man, met lange, sneeuwwitte haren en een gelen halsdoek om, die naar de ails toegaat...’
Hij hield weer een oogenblik op. ‘Den eersten keer, dat ik hem zag, en de volgende keeren ook - want men wil toch geen menschenleven op zijn geweten hebben - heb ik de locomotief tot stilstaan gebracht. De stoker vroeg mij verwonderd wat er was. ‘Wat er is,’ gaf ik hem ten antwoord, ‘een mensch op de rails, vlak voor dat huisje daar.’
‘Huisje? Waar dan toch? Maar daar staat geen huis, daar is geen mensch.’
‘Maar ziet ge hem dan niet? Die oude man met zijn gelen halsdoek om?’
‘Ik geloof dat je droomt, of hebt je misschien wat te diep in het glaasje gekeken?’
‘Je weet, dat ik nooit drink. Maar zie dan toch, daar!’
‘Ik zeg je, dat daar geen levende ziel te zien is. Rijdt toch door, of hoe lang denk je nog stil te houden?’
En daar ik nog altijd aarzelde, om den ouden man tijd te geven, zei de stoker opnieuw: ‘Ik zeg je, dat er geen sterveling op de lijn is. Het is een zinsbegoocheling van je.’
Een zinsbegoocheling, dat moet het dan wel geweest zijn, dokter. Ik heb toen langzaam, heel langzaam verder gereden. De oude man is niet van de rails gegaan, en ik stopte de ooren toe, om den doodskreet van dien ouden man niet te hooren. Maar die kreet kwam niet, we zijn doorgereden, en toen ik omkeek, stond er geen huis meer en lag er niemand vermorzeld op de rails. De stoker lachte en zei: ‘Geloof je nu, dat je gedroomd hebt?’ Dokter, dat was dan ook zoo, maar ik heb het niet kunnen begrijpen, en toen ik een paar dagen later die lijn weer passeerde en op dezelfde plaats kwam, toen stond er het huisje weer en kwam er ook de oude man weer uit te voorschijn Ik sloot de oogen en toen ik ze opende, stond er het huisje nog en ook de oude man met de dunne haren en den gelen halsdoek; en ik heb den trein laten stilstaan evenals den eersten keer.
‘Maar het was weer niets, dokter. En zoo gaat het mij nu al anderhalf jaar, altijd hetzelfde beeld, en altijd houd ik stil en altijd rijd ik in duizend angsten verder, heel langzaam, en altijd is het bedrog. Ik weet nu niet, dokter, of ik gek ben, dan wel of het aan mijn oogen ligt. Ik heb dag noch nacht rust meer. Dat gaat zoo niet langer; je mag geen machinist blijven, heb ik bij mij zelf gezegd. Maar dokter, den dienst verlaten, als men een vrouw en vier kinderen heeft, gaat ook niet. Daarom ben ik bij u gekomen, opdat u me zou zeggen, wat er aan scheelt. Er moet toch iets niet in orde zijn, dat ik niet goed meer zie.’
Toen heb ik lang en aandachtig zijn oogen onderzocht, maar er niets abnormaals aan ontdekt. Ook heb ik, in weerwil van het grondigste onderzoek, bij den man niet de geringste stoornis in het denkvermogen waargenomen. Hij was net zoo gezond als ik. Ik wist bovendien, dat hij nooit dronk en kalm en regelmatig leefde.
‘Uw oogen zijn heel normaal,’ zei ik ten slotte, ‘volkomen in orde. Ge zijt ook verstandelijk volkomen gezond. Er is volstrekt geen reden om den dienst te verlaten. Ge kunt dus gerust zijn, de zaak heeft niets te beteekenen; het is enkel een zinsbegoocheling, dat komt meer voor. Maar weet je wat, vraag verplaatsing aan. Hier kom je toch niet tot rust. De geschiedenis heeft begrijpelijkerwijs den eersten keer een sterken indruk op je gemaakt, en uw opgewonden phantasie spiegelt je nu telkens op dezelfde plaats hetzelfde beeld voor. Verwissel van lijn.’
‘Dat zal zoo gemakkelijk niet gaan, dokter.’
‘Zie het dan nog een tijdje uit te houden en probeer zoo kalm mogelijk te zijn. Maar maak er onmiddellijk werk van. Ze zijn bijzonder over je tevreden en zullen je dus eerder ter wille zijn dan een ander. Ben je overgeplaatst, schrijf me dan eens hoe je het maakt. Ik ben overtuigd, dat dan alles in orde zal zijn.
Het geval interesseerde mij zeer, zooals ge wel denken kunt; en ik wachtte langen tijd