‘Gij zult mij dat straks vertellen,’ hernam Van Son, ‘maar laat mij eerst uitspreken. Kom dicht bij mij, heel dicht, ik heb u een bekentenis te doen. Zoo, nu is het goed. Neen, neem mijn hand niet, ze is niet waard door u gedrukt te worden.’
Verbaasd staarde Dirk den heer Van Son aan. Was deze weer aan het ijlen, of had hij zelf het verstand verloren? De jonkman voelde zich onder den invloed komen van de meest tegenstrijdige gewaarwordingen. Het werd hem zoo zonderling te moede bij dien ijlenden zieke.
‘Ge ziet mij verbaasd aan,’ hernam de zieke, die moeite deed om luider te spreken, ‘maar gij zult mij verachten, als gij weet wat ik gedaan heb. O 't is verschrikkelijk! 't is verschrikkelijk!’ barstte hij uit, het gelaat met de handen bedekkend.
‘Neen, nooit!’ zei Dirk met warmte, ‘nooit!’
‘Ik verdien het,’ fluisterde Van Son, en daarna zich inspannend, om het hooge woord te zeggen, dat er nog maar niet uit wilde, voegde hij er haastig bij: ‘Ik was het, die voor tien jaar uw vader bestal, ik was schuld, dat....’
Meer kon hij niet zeggen, uitgeput viel hij achterover.
‘Gij!’ had Dirk in de hoogste verbazing uitgeroepen, terwijl hij van afschuw een stap achteruit deed, maar daarop ziende, hoe de zieke aan de geweldigste overspanning ter prooi was, trad hij op het bed toe, greep een glas limonade, dat op een tafeltje stond, en bracht het den heer Van Son aan de lippen.
Als had een adder hem gestoken, sprong deze plotseling overeind, maakte een afwerend gebaard met de hand en stamelde: ‘Neen, neen, gij veracht mij, gij haat mij!’
‘Neen, mijnheer, ik haat u niet,’ zei Dirk, die nog niet van zijn verbazing bekomen was, doch om het verzoek van het jonge meisje dacht, medelijden met haar vader te hebben. ‘Maar de koorts doet u ijlen, het kan niet zijn, gij zoudt....’
‘Het is zoo, en wanneer gij luisteren wilt, zal ik u alles verhalen. Neen, schud uw hoofd niet, denk niet, dat de koorts mij doet ijlen. Ik ben wel bij zinnen, en nu ik voel dat ik sterven ga, zie ik eerst de grootte van mijn misdaad in.’
‘Maar zal het u niet vermoeien?’ vroeg Dirk, die medelijden had met den man, die, door wroeging gekweld, onrustig over zijn legerstede heen en weer schoof.
‘Hebt gij nog medelijden met me?’ vroeg Van Son, ‘met mij, die geen medelijden heb gehad met uw vader, met den man, die uw moeder en u tot den bedelstraf heeft gebracht? Is het waar, zoudt ge me kunnen vergeven? Ik zal mijn misdaad goed maken; al wat ik heb, behoort u toe. Vergeeft ge mij?’ Smeekend vouwde de zieke de ivoorfijne witte vingeren, als was zoo doorschijnend, en richtte op den jonkman een blik vol wroeging en hoop.
‘Ik vergeef u, alles, alles,’ zei Dirk. ‘Houd u nu kalm, denk er niet meer aan.’
‘Er niet aan denken? Ik moet er aan denken; al jaren heeft mij deze gedachte vervolgd. Laat mij u alles zeggen, alles nog eens opbiechten, zooals ik het den priester gedaan heb, die mij in den naam van God vergeving schonk, en wanneer gij alles weet, herhaal dan nog eenmaal, dat gij mij vergeeft, dan zal ik tevreden sterven.’
Dirk was zoo getroffen door hetgeen hij gehoord had, het klonk hem alles als in een droom, de smeekende blik van den zieke roerde hem zoo, dat hij geen woord kon uitbrengen en alleen nogmaals zijn hand drukte, om hem te verzekeren, dat geen haat of wrok hem bezielde.
‘Het zal nu ruim tien jaar geleden zijn,’ begon mijnheer Van Son. ‘Ik was rijk geweest, maar had gespeculeerd en alles verloren. Uw vader was een vermogend man, ik was zijn beste vriend, ik wist wat hij bezat en waar zijn geld verborgen was. Langzamerhand rijpte bij mij het plan uw vader te bestelen, want ik miste den moed, door werken mijn fortuin te herstellen. In het begin wierp ik die gedachte met afschuw van mij af, maar zachtjes aan werd ze sterker en ten slotte besloot ik, mijn opzet ten uitvoer te brengen.’
Hier hield hij van vermoeienis een oogenblik op. Een droge, scherpe kuch belette hem voort te gaan. Dirk drukte zijn hand, maar kon geen woord zeggen. Met zichtbare inspanning vervolgde Van Son: ‘Ik had een medeplichtige, iemand, die als ik zijn geld verloren had en niet voor een misdaad terugdeinsde, Van Meeren.’
‘Ik had het wel gedacht,’ mompelde Dirk, maar zoo zacht, dat de zieke het niet kon hooren.
‘Wij besloten tot de misdaad, maar wij hadden iemand noodig, die het inbrekersvak verstond en die even gewetenloos was als wij. Wij vonden dien in Van Breugel.’
‘Van Breugel!’ herhaalde Dirk, de hand van den zieke loslatende, ‘die schurk...’
‘Ja, ik weet wat gij bedoelt, de man, die u op uw reis hierheen overboord wierp..’
‘Hoe, gij weet dat? Gij hebt hem toch niet?...’
‘Neen, neen, dat niet,’ zei de zieke, met een afwerend gebaar, ‘die misdaad heb ik niet op mijn geweten. Ik bezweer het u, dat was mijn schuld niet. De ellendeling deed het op eigen hand, ik wist er niets van, niets!’
‘Ik geloof u,’ zei Dirk, opnieuw de hand van Van Son in de zijne nemend.
‘Wij pleegden de misdaad en deelden het geld,’ vervolgde de zieke zijn bekentenis. ‘Wij waren beiden rijk, Van Meeren en ik, en Van Breugel hadden wij met een groote som gelds het zwijgen opgelegd. Van Meeren keerde naar het vaderland terug, ik bleef hier. Ik was rijk, ik verdiende veel geld met wat ik gestolen had. Het scheen in het begin, alsof er zegen op rustte. Iedereen noemde mij gelukkig, en toch, ik was diep rampzalig. Eerst stierf uw vader, heel spoedig, van hartzeer; dat was mijn eerste straf. Toen verloor ik mijn vrouw en mijn twee zonen; ik zag daarin een nieuwe straf van God, maar toch kon ik er niet toe komen, boete te doen en mijn misdrijf goed te maken. Alleen een dochter bleef mij over. Haar ten minste wilde ik gelukkig maken, haar van alles volop laten ge[nie]ten, een schitterend huwelijk doen sluiten. Als wist ze, dat mijn rijkdom de vrucht was van een misdaad, wees ze alles van de hand. Als begreep ze, dat er boete moest gedaan worden, wilde ze religieuze worden. Ik heb er mij steeds tegen verzet; nu zal ze gaan, als ik dood ben, om voor de rust van mijn ziel te bidden.’
Vermoeid van het spreken, hield Van Son een oogenblik op. Hij zag Dirk aan, maar las in diens blik niets dan medelijden. ‘Ik ben bijna klaar,’ vervolgde hij. ‘De wroeging liet mij, nadat de misdaad gepleegd was, geen oogenblik rust. In het begin poogde ik er mij door vermaken en verstrooiing over heen te zetten; maar toen mijn vrouw en zonen mij waren ontnomen, werd ze hoe langer hoe sterker. Het was evenwel nog geen berouw. Valsche schaamte weerhield mij boete te doen voor mijn misdrijf. Van den anderen kant liet zich de stem van mijn geweten steeds luider hooren. In dien toestand ontving ik den brief, waarin ge mij meedeeldet, dat ge naar hier wildet komen en fortuin maken, en ook een van Van Meeren, waarin hij me schreef, dat de portefeuille in uw handen was. Ik had het vaste voornemen, u te helpen, ik wilde althans gedeeltelijk mijn schuld goedmaken. De Maarten Tromp kwam aan, maar gij niet. Een dag later kwam Van Breugel bij me. Al dikwijls had hij mij geld afgeperst, door mij te dreigen mij bij de justitie te zullen aanklagen. Hij was in het bezit van de portefeuille uws vaders, maar vertelde in het begin niet, hoe hij er aan gekomen was. Hij vroeg voor hoeveel ik ze hebben wilde. Kocht ik ze niet, dan zou hij ze met een begeleidend briefje naar den procureur-generaal sturen. Ik begreep zijn bedoeling, ik achtte hem er toe in staat, ik kocht ze hem dus af voor een groote som gelds. Daarna vertelde mij de ellendeling, dat hij met u op de Maarten Tromp was geweest, dat hij u over boord geworpen had; nu hadden wij niets meer van u te vreezen. Ook voor deze misdaad wilde de ellendeling geld hebben. Wat moest ik doen? Ik was in zijn macht.’
‘Arme, arme man,’ fluisterde Dirk, ‘wat hebt gij geleden!’
‘Vergeeft ge mij?’ vroeg de zieke, nog eenmaal smeekend de handen vouwend. ‘Kunt ge mij ook nu nog vergeven?’
‘Alles, alles!’ herhaalde Dirk, voor het bed op de knieën zinkend.
De oogen van den zieke werden door een helderen glans verlevendigd en er kwam een blosje op zijn magere wangen. ‘Ik dank u, nu kan ik in vrede sterven.’
Hij sloot de oogen, een oogenblik later opende hij ze weer en zag den jonkman geruimen tijd aan. ‘Ik zal het niet lang meer maken, ik voel het, en ik heb u nog veel te zeggen, heel veel..’
‘Rust nu wat uit, gij zijt te vermoeid, het mat u te veel af,’ zei Dirk; ‘dan kunnen wij straks verder praten. Vindt u het goed?’
‘Ge blijft immers hier? Ge verlaat me toch niet?’ vroeg de zieke met angstige stem. ‘Ik zal Jeannette zeggen, dat ze een kamer voor u in orde laat brengen. Alles hier in huis behoort u toe. Ge zult wel vermoeid zijn, ge kunt dan uitrusten en wat gebruiken, en straks kom je nog eens bij me, zal je? Er zijn brieven voor u gekomen,’ zei hij plotseling, ‘ik heb daar niet eerder aan gedacht; ‘gij zult wel verlangend zijn ze te lezen. Jeannette zal ze u geven, ook de portefeuille en een pakje, dat je moet inzien. Het was voor uw moeder bestemd, indien ik u niet gesproken had. Straks zult ge mij ook vertellen, hoe ge gered zijt. Rust nu wat uit,’ zei hij, hijgend en uitgeput van vermoeienis. ‘Wanneer ge even belt, zal mijn dochter komen en zal ik haar zeggen, wat ze doen moet.’
Een oogenblik later trad deze de kamer binnen, ongerust over het lange gesprek, dat de vreemde met haar vader gevoerd had. Ze snelde naar zijn legerstede toe en vroeg: ‘Hoe gevoelt ge u, papa?’
‘Best kind, veel beter,’ zei hij, met een glimlach, als ze in langen tijd niet meer op zijn gelaat gezien had, ‘ik ben blij, dat ik mijnheer Joosten gesproken heb. Neem nu even den sleutel van de brandkast en geef mijnheer de brieven, die voor hem gekomen zijn, en het verzegelde pakje, dat er bij ligt. Zorg verder, dat hij een kamer krijgt en dat het hem aan niets ontbreekt. Hij zal voorloopig onze gast zijn; niet waar, mijnheer Joosten?’
Dirk knikte bevestigend en drukte hem de hand.
‘Tot strakjes dus.’ fluisterde hij. Daarna trok hij zijn doch[t]e[r] naar zich toe. ‘Ik ben nu zoo gelukkig, kind, zoo tevreden. En als ik dood ben, zal je als religieuze veel voor mij bidden, niet waar Jeannette?’
‘U zal niet dood gaan, papa, u zal wel beter worden, als ge u nu maar kalm houdt.’
Hij schudde het hoofd. ‘Neen, kind, dat zal ik niet, ik zal gauw sterven, maar dat is niets, ik ben nu zoo gelukkig.... door mijnheer Joosten.’
Toen het jonge meisje met den jonkman de kamer verlaten had, drukte ze hem de hand en zei: ‘Ik dank u, mijnheer, u hebt papa zoo gelukkig gemaakt; ik dank u.’
Dirk kon niet antwoorden, zijn hart was tot overloopens toe vol.
(Wordt vervolgd)