opmerkingen en aan al de ‘stamgasten’ had hij karakteristieke bijnamen gegeven, waarmee wij de goede kennissen onder hen wel eens aanspraken. En ook waar het er op aankwam den avond gezellig door te brengen, wist hij altijd een middeltje. Viel het middel al eens niet in onzen smaak, gewoonlijk richtten wij ons toch naar zijn gevoelen en meestal amuseerden wij ons dan ook.
Een van die avonden, waarop wij aan Dorus ons amusement dankten, is mij altijd in de herinnering gebleven, ook omdat hij toen voor de eerste maal, sinds wij hem kenden, trakteerde.
't Was op een Zondagavond, dat wij met ons zessen bijeen zaten, ieder voor een glas bier, dat bijna weer tot bierglas was gedegradeerd. 't Gesprek was kwijnende, en het werd er niet beter op, toen een stortregen tegen de ruiten begon te kletteren. Van wandelen kon nu geen sprake zijn en de gezellige kout scheen voor goed geweken, ondanks alle pogingen van Dorus, om wat nieuw vuur in het gesprek te brengen. De glazen bier daalden al lager en lager in onze achting en allen zaten we zwijgend neer, uitrekenend, of het nog een potje lijden kon. Alleen Dorus was vroolijker en maakte, toen hij bij ons geen ‘weerwerk’ vond, grappen ten koste van de overige bezoekers. Doch ook dit had op ons geen vat, want we waren tot de slotsom gekomen, dat er geen glas Beiersch meer op over kon schieten.
Daar zei Dorus op eens:
‘Jongens, ik trakteer!’
We keken elkaar verbluft aan en Doms scheen op onze gezichten verwondering en twijfel te lezen, want hij hernam:
‘Ja zeker, trakteer ik. Ik vier vandaag feest en nu wil ik niet, dat jullie zitten te kijken als waterrotten in een leegen provisiekelder.’
En de daad bij het woord voegende, riep hij:
‘Aannemen, Zwabberdam!’ (Zoo noemde Dorus den kellner, omdat 's mans rokspanden op de onooglijkste manier om zijn dunne beenen zwabberden).
Dat ‘aannemen’ klonk als muziek in onze ooren en zonder er naar te vragen wat onze vrijgevige vriend eigenlijk voor een feest vierde, stonden wij op en wilden hem als om strijd de hand drukken. Dorus liet zich gemoedelijk den arm bijna uit het lid rukken. Op eens echter riep hij:
‘Past op! Daar komt de knecht van den smokkelaar!’
We begrepen terstond dat de kellner in aantocht was met de schuimende glazen, want ‘knecht van den smokkelaar’ was eveneens een bijnaam van den zwartgerokten fooienvriend, omdat diens meester, de kastelein, ‘Beiersch’ bier verkocht, waarvoor nooit een cent invoerrecht was betaald.
Nauwelijks hadden we de glazen in beslag genomen, of het klonk: ‘Prosit!’ en we staken onze begroeide of bijna begroeide bovenlippen in het heldere schuim Daarna smakten wij met behulp van onze onderlippen en zetten daarbij de glazen zoo bedaard neer, dat de kastelein verschrikt omkeek.
‘Kijk maar voor je, biertapper,’ riep onze joviale gastheer, ‘je weet toch wel, dat de bodems nog dikker zijn dan de randen schuim’
De kastelein glimlachte: Dorus mocht een potje breken, in figuurlijken zin wel te verstaan. Deed hij 't in de werkelijkheid, dan moest hij ‘opdokken’ zoo goed als ieder ander.
Onze tongen waren nu weer wat losser geworden en een onzer eerste vragen was:
‘Maar welk feest viert ge dan toch, Dorus?’
‘Raadt er maar naar. Als jullie er achter komt, trakteer ik nog eens.’
Sakkerloot, als hij dat durfde beloven moest het wel een moeilijk probleem zijn, en terstond spanden wij onze denkvermogens in, alsof wij voor onzen patroon een fout uit de balans moesten zoeken. Te midden der kleine stilte, die door ons diepzinnig denken ontstond, riep Dorus plotseling uit:
‘Daar heb je waarachtig den Blaasbalg.’
De Blaasbalg was een stamgast, die de gewoonte had het schuim van zijn glas weg te blazen uit vrees voor zijn snor.
‘Kom hier, mijn waarde,’ ging Dorus voort, ‘ik trakteer vandaag. Zwabberdam, één glas Beiersch voor mijnheer. Doe er een lepel bij om er het schuim van ai te kunnen scheppen.’
De nieuw aangekomene nam bij ons plaats en ook zijn eerste vraag was:
‘Waarvoor trakteer je?’
‘Ik vier vandaag feest.’
‘Dan ben je zeker jarig,’ opperde de stamgast.
Onze gezichten helderden op, doch Dorus zei minachtend:
‘Jarig? Zou ik mij voor zoo'n simpel iets zulk een kolossale uitgave veroorloven in den tegenwoordigen slechten tijd? 't Is wat beters, hoor.’
Daar begonnen we weer met ons hersenwerk. De een zocht aan de zoldering de oplossing van het raadsel, een ander trachtte die uit de toppen zijner vingers te krabbelen, een derde meende het feest uit zijn voorhoofd te kunnen strijken en de Blaasbalg zocht het in het schuim van zijn glas, dat veel te langzaam naar zijn zin slonk.
Eindelijk meende Frans wat goeds gevonden te hebben:
‘Je hebt opslag gekregen, Dorus.’
‘Mis.’
‘Je bent deelgenoot geworden,’ opperde Willem.
‘Was 't maar waar.’
‘Mijnheer is heden verloofd,’ waagde een der jongeren, die een gouden ring droeg, op te merken.
‘Ben je mal? 'k Heb toch geen ring aan.’
En 't jonge mensch kleurde.
‘Je hebt een andere betrekking gekregen,’ zei ik.
‘Denk je, dat ik zoo ontevreden ben als jij?’
‘Je gaat een eigen zaak beginnen,’ sprak de Blaasbalg
‘Dan zou ik doen als de kikvorsch, die zich te bersten blies. Kom, mijnheer, drink eens; 't schuim is haast verdwenen.’
‘Je gaat met acht dagen verlof.’
‘Wel neen. 't Is heel wat anders. Ik zal jullie wat op den weg helpen. Ik vier vandaag een jubilé.’
We keken beteuterd.
‘Is dat zoo vreemd? Iedereen viert tegenwoordig een jubilé, tot stovenzetsters en lantaarnopstekers toe. Dan mag toch een handelsbediende het ook wel eens doen.’
Wij zwichtten voor dat argument, vingen weder aan met denken, en mèt ons eenige stamgasten, die door het luide gesprek waren aangelokt.
‘Je bent vandaag 12 S jaar bij je patroon,’ zei Willem.
‘Mis. 'k Ben er gelukkig al langer.’
‘Je bent heden 6¼ jaar chef.’
‘Neen, dat werd ik pas voor een paar jaar.’
Zwabberdam was er ook bij gekomen en zei:
‘Mijnheer viert zijn koperen feest als stamgast.’
‘Gelukkig niet.’
‘U is vandaag 15 jaar in deze stad,’ voerde een stamgast aan.
‘Wel neen, denk je dat 't zoo'n kinderachtig jubilétje is. Ik vier vandaag een zilveren feest.’
Een zilveren feest? Dat ging ons begrip en dat van alle stamgasten te zamen te boven. Dorus lachte triomfantelijk en vroeg:
‘Wie trakteert er nu, als ik het zeg? Kastelein, roep eens ja. 't Kan er best op overschieten.’
‘Enfin, dan zal ik 't toch maar zeggen. (Nieuwsgierigheid onder de omstanders). Ik vier vandaag een zilveren feest, omdat (stilte in de gansche “Kneip”) het heden juist 25 jaar geleden is, (spanning bij het heele auditorium) dat ik.... geboren ben.’
‘Is 't anders niet?’ zeiden wij.
‘Me dunkt,’ was 't antwoord.
‘Maar dan viert ge toch uw verjaardag,’ kon de Blaasbalg niet nalaten in 't midden te brengen.
‘Natuurlijk, maar een zilveren.’
Den Haag.