letje wel doorzien, of ten minste vermoed had. De eenige reden, waarom Van Meeren zoo met hand en tand tegen Dirk was, was, dat Dirk geen cent bezat, en evenals de Hoekstra's naar een rijken schoonpapa hengelden, had Van Meeren een vermogenden schoonzoon van doen. Zooals meer gebeurt, zijn ze beiden bedrogen uitgekomen.’
‘Maar één ding begrijp ik toch niet, Gerard,’ zei juffrouw Joosten, die langzamerhand meer belang in het on[d]erwerp begon te stellen. ‘Hoe kwam het dan, dat Van Meeren je aanbod afsloeg? Toen was Dirk toch niet arm meer, en dan, je kon hem met je hypotheek leelijk in het nauw brengen.’
‘Dat zal ik je zeggen, zusje,’ zei Van Haaren, die er schik in kreeg, dat hij zijn zuster zoodoende wat afleiding kon bezorgen. ‘'t Was louter gekwetste trots, anders niet. Van Mee ren wilde liever door de Hoekstra's geholpen worden dan door mij. Zijn ijdelheid verzette zich er tegen, als een aalmoes aan te nemen, wat hij eerst zoo hooghartig had geweigerd, en zooals ik je zei, hij hoopte op het kapitaal van de Hoekstra's. Kon Van Meeren het nu overdoen, dan geloof ik, dat hij zich nog wel eens zou bedenken, eer hij mijn aanbod afsloeg.’
‘Maar als je hem nu de hypotheek eens kwijt schold, Gerard?’ vroeg juffrouw Joosten aarzelend. ‘Als je het voor Van Meeren niet doen wil, doe het dan om zijn dochter. De schande van haar vader treft ook haar, en ik weet zeker, dat Dirk er je dankbaar voor zal zijn.’
‘Kindlief, je praat naar je verstand hebt,’ hernam Van Haaren ernstig. ‘Al was ik zoo dwaas, van mijn recht afstand te doen, waarvoor Van Meeren mij misschien nog maar matig dankbaar zou zijn, dan nog zou het hem weinig baten, want de man heeft zooveel schuld, dat het niet meer dan een druppel water in de zee zijn zou. En je zal toch niet willen, dat ik me voor zijn pleizier heelemaal uitkleed en al zijn schulden betaal. Het verstandigst is, de zaak op haar beloop te laten. Binnenkort wordt zijn boeltje verkocht en dan moet Van Meeren maar zien, hoeveel hij aan zijn schuldeischers kan uitbetalen. Ik zal er voor mijn part toch altijd een mooie bom duiten op toegeven. Maar dat alles nog daargelaten, Van Meeren heeft het waarachtig aan ons niet verdiend, dat we ons zoo voor hem interesseeren. Laat hij het zelf maar zien te rooien, hij krijgt niet meer dan zijn verdiende loon.’
‘En Maria dan?’ vroeg juffrouw Joosten, maar bijna duisterend, want ze wist, dat haar broer, wanneer hij zich eenmaal iets in het hoofd had gezet, niet licht van zijn plan af te brengen was. ‘Ze is zoo lief en zoo braaf, zij kan het toch waarlijk niet gebeteren en 't is zoo hard....’
‘Probeer nu maar niet, mij tot andere gedachten te brengen,’ zei Van Haaren ernstig; ‘'t helpt je toch niet. Ik blijf bij wat ik gezegd heb. Ik heb geen zin, mij voor de Van Meeren's uit te kleed en, ook niet voor Maria, hoe lief en hoe braaf ze ook is. Als Dirk terugkomt, neemt hij ze tot vrouw, als het meisje hem aanstaat, en dan is ze immers voorgoed geborgen. Zij heeft geen schuld aan de dwaze speculaties van haar vader, waarvan ik een en ander gehoord heb, en daarom zal ik het Dirk niet ontraden, dat hij met haar trouwt, al is ze arm. En wil Dirk zijn schoonvader dan een jaargeld geven, dat moet hij weten; ik zal er mij niet tegen verzetten; maar van mij krijgt hij geen cent; reken daar maar gerust op. 't Zou toch maar weggegooid zijn.’
‘'t Is toch hard,’ herhaalde juffrouw Joosten. ‘Zou er dan geen mouw aan te passen zijn, Gerard? Toe, denk eens, je bent zoo goed.’ Deze haalde min of meer onwillig de schouders op. ‘Ik weet het niet. Het beste wat Van Meeren doen kan, is te zien, dat hij een accoord treft met zijn schuldeischers. Meer dan een twintig of dertig percent zal bij in alle geval niet kunnen uitkeeren. Wat zijn dochter betreft, die mag, mijns inziens, wel blij zijn, dat ze van dien verwaanden Adolf af is, en als Dirk haar nu tot vrouw neemt, zie ik niet in, waarom ze zoo te beklagen zou zijn. Als ze waarlijk zooveel van den jongen houdt, als je zegt, zal ze die paar weken of maanden nog wel doorkomen. Weet je wat’, vervolgde hij levendiger, ‘je zou aan Maria kunnen voorstellen, bij je in te komen wonen; dan heeft ze met al die ellende niets te maken, en voor jou zou het een goed gezelschap zijn. Wat dunkt je daarvan?’
‘Wel neen, Gerard, dat zal ze niet willen. Ze kan thuis niet gemist worden; je weet, dat haar grootmoeder heel slecht is en niet buiten haar kan. Van Meeren zou er ook tegen zijn; hij zou denken, dat hij er zich door vernederde. En of Maria zelf zou willen staat ook nog te bezien. In den laatsten tijd ontwijkt ze dit huis weer meer dan vroeger.’
‘Ik hoor het al, je hebt een heelen berg bezwaren. 't Was dan ook maar een voorslag, een idee van me, dat zoo in eens bij me opkwam. Maar om jou tevreden te stellen, zal ik, als Van Meeren zijn zaken geregeld heeft, hem zooveel geven, dat hij behoorlijk kan rondkomen, onderwijl hij naar een betrekking uitziet.’
‘Dat is mooi van je, Gerard, ik dank je wel,’ zei juffrouw Joosten.
‘De kerel heeft het anders niet aan mij verdiend,’ mompelde Van Haaren, ‘en ik ben eigenlijk gek, dat ik het doe.’
‘'t Is om zijn dochter,’ zei juffrouw Joosten, ‘die een engel is.’
‘Ik doe het om jou en om Dirk. 't Mooiste was nu nog, dat Van Meeren in zijn trots aan Dirk, als hij terugkomt, zijn dochter weigert. Hij zou er waarachtig toe in staat zijn.’
‘Dat zal hij niet. Gerard.’
‘'t Zou ook almachtig dwaas zijn, als hij het deed, want Dirk zou in zijn blijdschap, dat hij Maria kreeg, gek genoeg zijn, om alles te vergeten en te vergeven en Van Meeren te geven wat hij vroeg. Enfin, dat moet de jongen dan zelf maar weten.’
‘Ik wou, dat we maar iets van hem hoorden,’ zei juffrouw Joosten, wier gedachten weer bij haar lieveling waren. ‘Ik begrijp er niets van, Gerard. Als hij maar geen ongeluk gehad heeft, of ziek is, misschien wel dood.’
‘Begint het oude deuntje alweer?’ vroeg Van Haaren. ‘Wees nu toch wijzer, zusje. Weet je wat ik denk: Dirk zal niets zeggen, niets schrijven, en ons willen verrassen. Vandaag of morgen zien we hem voor ons staan.’
‘Ik kan het niet gelooven, dat Dirk zoo doen zou. Hij zou me niet zoo lang in de ongerustheid willen laten.’
Op dit oogenblik trad een brievenbesteller het raam voorbij en schelde aan.
‘Misschien wel een brief van Dirk!’ zei juffrouw Joosten, ijlings van haar stoel opspringend en naar de deur gaande.
Ondertusschen had de meid de voordeur geopend en een brief in ontvangst genomen. Ze tikte aan de kamerdeur; juffrouw Joosten opende ze: ‘Geef hier!’ zei ze gejaagd.
Maar haar broer voorkwam haar en nam haastig het schrijven uit de hand der dienstbode. Toch niet zoo vlug, of zijn zuster had een blik op de enveloppe geworpen. ‘Uit Indië en niet van Dirk,’ mompelde zij. ‘'t Is zijn hand niet. Mijn God! mijn God!’
‘Blijf bedaard, Anna,’ vermaande Van Haaren, die zelf zoo ontroerd was, dat hij de enveloppe niet kon openen. ‘'t Is misschien een brief van mijnheer Van Son; Dirk kan wel ziek zijn.’
‘Neen, hij is dood!’ riep juffrouw Joosten hartstochtelijk uit. ‘Gauw, Gerard, lees, lees wat er staat, hardop, dat ik het hoor.’
Ze greep nu een stoel om niet te vallen. Gerard zocht troostwoorden, maar kon ze niet vinden. Eindelijk had hij de enveloppe verscheurd en keek naar de onderteekening van den brief: ‘A. Bos, Gezagvoerder der Maarten Tromp,’ mompelde hij, terwijl hij den korten inhoud met de oogen verslond.
‘De kapitein van het schip, waar Dirk mee is,’ fluisterde zijn zuster, die over den schouder van haar broer heen trachtte te lezen. Deze vouwde den brief toe en keek zijn zuster met een weemoedigen blik aan.
‘Dood!’ schreeuwde ze, zoo luid en snerpend, dat het hem door de ziel sneed. ‘Dood?’
Hij antwoordde niet, maar knikte zacht met het hoofd. Daarna drukte hij innig de handen der kinderlooze moeder en wilde ze troosten. Maar hij ontzette van haar gezicht Geen traan in haar oog, star en gespannen waren haar trekken, waarover een vale loodkleur lag; haar blik scheen weg te dwalen naar de verre streek, waar haar lieveling was omgekomen. Gerard had een onuitputtelijken tranenstroom, hartverscheurende jammerkreten verwacht, maar voor een smart als deze, die zich niet uitte, stond hij verplet. Hij wist niet wat hij doen moest, hij wilde de meid naar den dokter sturen, maar hij durfde zijn zuster geen oogenblik alleen laten.
‘Lees den brief voor, Gerard,’ zei juffrouw Joosten ijzig kalm, ‘het zal mijn dood zijn, maar ik wil alles weten.’
Van Haaren vouwde werktuiglijk den brief weer open en las:
Mejuffrouw Joosten.
Ik heb lang geaarzeld, de treurige tijding mede te deelen, maar ik heb begrepen, dat het mijn plicht was en ook dat het beter was, u van het noodlottige nieuws in kennis te stellen, dan u nog langer in onzekerheid te laten. Vergeef mij, dat ik het u zoo rondborstig en zonder inleiding zeg. Uw zoon, die zich ons aller achting had verworven, is in den avond van den 17en Augustus, twee dagen voor onze aankomst te Batavia, over boord geslagen. Het was toen een vreeselijk noodweer en zijn verdwijnen werd eerst den volgenden morgen opgemerkt. Zoodra wij te Batavia waren aangekomen heb ik alles gedaan, om iets omtrent uw zoon te weten te komen, maar het is mij niet mogen gelukken. Ook tot dusver heb ik nog niets gehoord, zoodat hij naar alle waarschijnlijkheid zal verdronken zijn. Toch is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat hij door een voorbijvarend schip opgenomen is. Zoodra ik iets verneem, zal ik het u schrijven. Maar om u niet een hoop te doen vatten, die hoogstwaarschijnlijk niet verwezenlijkt zal worden, moet ik er, hoe hard het mij ook valt, bij voegen, dat ik het niet geloof. Evenwel, bij God is alles mogelijk.
Aanvaard, mejuffrouw, de verzekering van mijn innige deelneming in dezen zoo zwaren slag.
A. Bos.
Gezagvoerder der Maarten Tromp.
Toen de brief ten einde gelezen was, heerschte er weer een diepe stilte. Verbaasd en verschrikt keek Gerard op. Hij had verwacht, dat zijn zuster nu ten minste in tranen uitgebarsten zou zijn en daarom had hij de zijne met geweld teruggedrongen, ten einde sterk te zijn tegen haar. En nu hij haar met klimmenden angst beschouwde, zag hij haar voor hem staan, roerloos, als met versteende trekken, zonder uitdrukking op het gelaat. ‘Anna,’ zei hij, liefderijk haar ijskoude handen in de zijne nemend, ‘ik blijf bij u, voor altijd.’
Ze zag hem aan met haar wezenloos gezicht, alsof ze hem niet begreep, alsof, wat hij sprak, klanken waren zonder zin. ‘Dirk! Dirk!’ mompelde ze, ‘moest dat nu het einde zijn? Mijn God, waaraan heb ik dat verdiend?’
‘Dat mag je niet zeggen, Anna.....’
Maar zij alsof ze niets hoorde, niets zag, niets voelde, bleef maar altijd door dien eenen naam herhalen, waarop in dat oogenblik al haar vermogens zich concentreerden. Haar oogen bleven droog en haar trekken ontspanden zich niet.
‘Mogelijk leeft Dirk nog,’ opperde Gerard, ‘de kapitein zegt zelf, dat hij misschien....’
‘Dirk nog leven?’ vroeg juffrouw Joosten, als uit een droom opschrikkend; ‘zou het mogelijk zijn? Maar dat kan niet, Gerard, neen, Dirk is dood! Arme Dirk! arme jongen!’
Nu begonnen de tranen, die ze zoo lang verkropt had, zich een uitweg te banen. Gerard greep liefdevol haar handen, deed haar in een stoel neerzitten en fluisterde haar troostwoor-