Bij de Planten.
De verheerlijking van Christus op den berg Thabor. -
Op den tweeden Zondag van de Vasten stelt de Kerk ons in haar Evangelie de gedaanteverandering des Heeren op den berg Thabor voor oogen. ‘Jesus,’ dus luidt liet gewijde verbaal, ‘nam met zich Petrus en Jacobus en deszelfs broeder Joannes, en leidde hen, afzonderlijk, op een hoogen berg. En hij werd voor hen van gedaante veranderd; zijn aangezicht blonk als de zon en zijn kleederen werden wit als sneeuw. En ziet, hun verschenen Mozes en Elias, met hem sprekende. Petrus nu nam het woord op en zeide tot Jesus: Heer! het is ons goed hier te zijn; indien gij wilt, laat ons hier drie tenten maken, een voor u, een voor Mozes en een voor Elias. Terwijl hij nog sprak, ziet daar overschaduwde hem een heldere wolk. En uit de wolk kwam een stem zeggende: Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb; hoort hem. En de leerlingen, dit hoorende, vielen op hun aangezicht neder en waren zeer bevreesd. En Jesus naderde, raakte hen aan en sprak tot hen: Staat op en vreest niet! Als zij hun oogen ophieven, zagen zij niemand dan Jesus alleen. En als zij den berg afgingen, gebood hun Jesus en zeide: Spreekt niemand van dit gezicht totdat de Zoon des menschen van de dooden verrezen is!’
Deze treffende verheerlijking van den Godmensch is het onderwerp van de beroemde schilderij van Rafael, door de gravure onzer eerste bladzijde weergegeven. Tot beter begrip van dat levendig tafereel zullen wij echter nog eenige verzen moeten aanhalen uit hetzelfde XVIIe boek van Mattheus, waaraan het bovenstaande evangelie ontleend is.
Jesus daalde met de leerlingen van den berg af. ‘En als hij bij de schare gekomen was,’ gaat de evangelist voort, ‘kwam tot hem een mensch, vallende voor hem op de knieën en zeggende: Heer, ontferm u over mijn zoon! want hij is maanzuchtig en lijdt zwaar; want menigmaal valt hij in het vuur en menigmaal in het water. En ik heb hem tot uw leerlingen gebracht, maar zij konden hem niet genezen. Maar Jesus antwoordde en sprak: O ongeloovig en verkeerd geslacht! Hoe lang zal ik bij u zijn? Hoe lang zal ik u verdragen? Brengt hem herwaarts tot mij! En Jesus bestrafte hem, en de duivel ging van hem uit en het kind werd van die ure af genezen. Toen kwamen de leerlingen tot Jesus afzonderlijk en zeiden: Waarom konden wij hem niet uitdrijven? En Jesus sprak tot hen: Om uw ongeloof. Want, voorwaar, ik zeg u; zoo gij een geloof hebt als een mosterdzaad, gij zult tot dezen berg zeggen: ga heen van hier derwaarts! en hij zal heengaan; en niets zal u onmogelijk zijn. Maar dit geslacht wordt niet uitgedreven dan door bidden en vasten.’
Werpen wij thans een blik op het meesterlijke tafereel, waarop het boven verhaalde is voorgesteld, dan treft het ons vooral door zijn krachtige tegenstellingen. Boven, op den top van den berg, zweeft de verheerlijkte gestalte des Verlossers tusschen Mozes en Elias.
Het zijn figuren van bovenaardsche majesteit, vooral de Christus, die met uitgestrekte armen, en met bewonderenswaardige lichtheid omhoogstijgend, den blik van het edele gelaat ten hemel wendt. In machtige plooien omgolft hem de mantel en ook de kleederen zijner twee gezellen zijn in prachtige beweging voorgesteld. Op de afgeplatte kruin van den berg ziet men Petrus, Jacobus en Joannes uitgestrekt liggen, verblind door de schitterende verschijning, voor welke de eene bukt, terwijl de beide anderen zich de oogen met de hand beschermen. Twee schoone jeugdige diakenen heeft de kunstenaar, wij weten niet om welke reden, ter zijde als innig bewogen toeschouwers voorgesteld.
Op het ondergedeelte der schilderij wordt de voorgrond links gevuld door de schaar der negen overige leerlingen. Met levendige gebaren omringen zij den maanzuchtigen knaap, die aan den rechterkant van het tafereel door de zijnen wordt aangebracht en dien de apostelen tevergeefs pogen te genezen. De ongelukkige kleine, die juist weer een aanval heeft van zijn kwaal, zooals men uit de verdraaide oogen, den schuimenden mond en de krampachtige bewegingen van armen en handen ziet, wordt door zijn vader vastgehouden en door mannen en vrouwen met zichtbare deelneming omringd.
Met genialen greep heeft Rafael de beide tooneelen tot één verbonden, en terwijl hij beneden de ellende en den nood van het aardsche leven schilderde, toonde hij ons in stralend licht daarboven de hemelsche gestalte van den Verlosser, die alle lijden wegneemt. Dat wordt ook uitgedrukt door de gebaren der omstanders: want terwijl een geknielde vrouwenfiguur, met beide handen op den ongelukkigen knaap wijzend, zich tot de apostelen wendt, een andere vrouw, misschien de moeder, met innigen blik om erbarming smeekt, en de overigen haar gebed ondersteunen, erkent men op de trekken der apostelen de uitdrukking van medelijden en verslagenheid. De eene buigt zich ver voorover en staart radeloos het tooneel aan; een ander maakt met uitgestrekte hand zijn gezellen daarop opmerkzaam; weer een ander (Andreas), een der fraaiste figuren, met een boek links op den voorgrond zittend, toont zich door zijn gebaren niet minder ontzet. Maar een van hen, die ongeveer het midden van de groep inneemt, wijst omhoog naar den berg en geeft den betrekkingen van den lijder de bemoedigende hoop, dat de goede Meester hem wel van zijn kwaal genezen zal. ‘De verbinding van dit hartstochtelijk bewogen tafereel,’ zegt de bekende kunstrechter Wilhelm Lübke, ‘met de plechtige verschijning, die in hemelglans daarboven zweeft, verheft dit werk tot een meesterstuk van dramatische en tegelijk plechtig-kerkelijk compositie.’
Die aangrijpende eenheid in de tegenstelling wekte indertijd ook de bewondering van Goethe. ‘Beide zijn een,’ riep hij uit, op de twee onderscheiden afdeelingen van het tafereel doelend; ‘onder de lijdende, hulpbehoevende, bóven het krachtdadige, hulprijke, beide op elkander betrekking hebbend en op elkander inwerkend.’
De fijngevoelde tegenstelling spreekt zich ook in het uiterlijke der voorstelling uit: in het bovengedeelte der schilderij heerscht weldadige, van licht omstraalde harmonie; in het ondergedeelte zien wij hard verwikkelde lijnen en donkere schaduwen.
In dat laatste herkent men ook sterk de hand van de leerlingen des kunstenaars, die het werk na den dood van den meester voltooiden. De verheerlijking op Thabor was namelijk het laatste werk van Rafael, en hij werd door den dood verrast nog eer hij het ten einde had gebracht. Het was hem opgedragen door kardinaal Giulio dé Medici, den lateren Paus Clemens VII. voor de hoofdkerk van zijn bisdom Narbonne, en de groote meester had aan die taak zijn beste krachten gewijd, daar hij zijn benijders. die immer stouter tegen hem optraden, toonen wilde wat hij vermocht. Welke bijzondere zorg hij aan het werk besteedde, kan blijken uit de talrijke voorbereidende studiën, die hij daartoe maakte en waarvan de schetsen met rood krijt, in verschillende museums bewaard, getuigenis afleggen. Uit die teekeningen schijnt op te maken dat Rafael zich eerst had voorgenomen, de verrijzenis des Zaligmakers te schilderen, maar het aanvankelijke plan later omwerkte tot de beroemde Transfiguratie
Zijn leerling Giulio Romano, die het doek na des meesters dood afwerkte, ontving ook de rest van het honorarium van 224 dukaten. De kardinaal kon er niet toe besluiten, zich van de schilderij te scheiden. Hij behield ze langen tijd in zijn woning en liet ze eindelijk boven het hoofdaltaar plaatsen van San Pietro in Montorio. Door de Franschen in den revolutietijd weggevoerd, werd ze te Parijs gereinigd, in 1815 teruggeven en is sedert in de schilderijenverzameling van het Vaticaan opgenomen.