De pantalons.
Schets uit de Parijsche w[e]reld.
Daar het tijd was om te gaan ontbijten, dus verhaalt een Parijsch dagbladredacteur, zou ik juist mijn bureau verlaten, toen de bediende mij een blaadje bracht van de bloc notes, die in de wachtkamer van het redactie-bureau hangt en waarop deze woorden gedrukt staan:
Naam van den bezoeker.
.................
Reden van het b[e]zoek.
.................
Met een oogslag las ik onder het bovenste opschrift den geschreven naam:
Louis Demare.
en onder den tweeden gedrukten regel het onderstreepte woord:
Dringend.
Ik kende den bezoeker. Wij waren van hetzelfde plaatsje geboortig en dus speelkameraden. Hij was gelijk met mij naar Parijs gekomen, maar had met grooter moeilijkheden te worstelen gehad. Terwijl ik bijna onmiddellijk aan de redactie van den Quotidien illustré werd geplaatst, zwierf hij van het eene bureau naar het andere, zonder ergens een vaste aanstelling te kunnen krijgen. Hij leefde maar schraaltjes van enkele artikelen, die hij nu hier dan daar geplaatst wist te krijgen, en zag zich voortdurend bedreigd, de kleine toelage te zien ingetrokken, die hem verschaft werd door zijn vader, een distillateur, die door de winstgevende fabricatie van valsche chartreuse rijk geworden was. Deze waardige industrieel hield zijn zoon in zalvende brieven, waarin het maandelijksche postbewijs gewikkeld was, gestadig voor oogen, dat een jonkman op vijf-en-twintigjarigen leeftijd niets meer van anderen mocht verwachten, maar voor zich zelven diende te zorgen. De jonge Demare deed daar wel zijn best voor, maar het welslagen had zijn pogingen tot dusver nog niet bekroond, en hij... at zijn brood in tranen, als hij al wat te eten had.
Ik had veel lust om te laten antwoorden dat ik al weg was. Maar de slimmerik had wel geweten waarom hij juist op dat uur kwam Hij had maar op de stoep te wachten, verzekerd dat de honger mij naar buiten zou drijven. Ik besloot dus in vredesnaam hem maar te ontvangen.
‘Laat dien meneer binnenkomen, Martin,’ zei ik tot den bediende. ‘Maar daar die meneer waarschijnlijk komt pompen, neem je dit vijffrankstuk, en als ik schel en ik vraag of je me niet wat geld kan leenen, dan geef je mij dat vijffrankstuk en zegt dat het àl is wat je hebt.’
‘Mijnheer heeft wel gelijk dat hij op zijn hoede is, want dat heerschap ziet er maar heel sjoveltjes uit. Hij heeft een broek aan, waar een voddenkoopman nog geen bod op zou doen.’
En de bediende ging heen, verontwaardigd dat een man, die niet eens een ordentelijke broek aan had, als een goede kennis durfde aankloppen bij den secretaris der redactie van den Quotidien illustré.
Demare kwam intusschen vlug binnengewipt.
‘Ja, ouwe jongen,’ zei hij, nog vóór ik een mond had opengedaan, ‘ik kom bij je pompen. Maar het geldt hier een heel exceptioneel geval. Ik zal je niet vertellen dat ik in geen acht dagen gegeten heb of dat ik een vijftig louis noodig heb om een schuld van eer af te doen, zoo min als vijftig frank om een rijtuig te betalen voor een duel. Ik vraag je maar één louis, omdat ik maar één louis noodig heb. Eigenlijk moet ik een en twintig frank hebben, maar dat sommetje kan ik nog wel volmaken en heb daarbij nog wat over om mij een ontbijt te bestellen.’
Hij liet mij inderdaad drie stukken van twintig sous zien.
‘Dien louis zal ik je van avond voor den eten terugbrengen en als je er misschien tegen opziet, wil ik je nog dit zeggen: wanneer ik je den louis niet vóór zevenen teruggebracht heb, ben je voor altijd van mij ontslagen, en geef ik je volmacht, mij door de redactieloopers de deur uit te laten smijten, als ik hier ooit nog durf aankomen. Wil je dat ik je die volmacht op schrift geef? Je begrijpt dat ik voor geen geld van de wereld, door een woordbreuk, de bron van je weldaden zou willen stoppen. Het spijt me, je op 't oogenblik niet te kunnen zeggen wat ik met dien louis voorheb. Alleen kan ik je verzekeren, dat het een prachtige handelsoperatie geldt, een prachtige operatie, zeg ik je.’
De kerel had mij in den lach doen schieten en ik was dus ontwapend. Ik gaf hem zijn twintig franks en ik geloof bepaald dat ik hem had uitgenoodigd met mij te ontbijten, als hij er niet zoo ongelukkig in de plunje had uitgezien. Met zoo'n broek aan was hij bij geen mogelijkheid presentabel.
Om zeven uur meldde de bediende op zekeren toon van achting aan: ‘Mijnheer Demare.’
‘Trouw aan mijn gegeven woord,’ zei deze, toen hij was binnengelaten, ‘breng ik je den louis terug. Ik weet dat je nog te werken hebt en daarom ga ik er maar gauw van door, intusschen niet zonder je eerst hartelijk dank gezegd te hebben.’
‘En is de handelsoperatie gelukt?’ vroeg ik.
‘Volkomen!’
En hij liet mij een vijftig frankstukken zien, die hem, nadat hij mij het geleende teruggegeven had, nog overbleven.
‘Ik maak je mijn compliment. Ben je aan 't wedden geweest bij de wedrennen?’
‘Neen, zoo dom ben ik niet.’
Ik merkte op dat hij een nieuwen pantalon aan had, die hem zeker twintig of vijf en twintig franks had moeten kosten. Nu verklaarde ik mij de gestegen achting van mijn bediende. De kerel had zijn dag niet laten verloren gaan.
Den anderen dag bracht hij mij een artikeltje voor de krant; het was een actueel stukje over de Bank van Leening, als ik 't wel heb 't Was nogal interessant en ik nam de kopie van hem aan. Toen hij de deur uitging, merkte ik tot mijn verbazing, dat hij alweer een andere broek aan had. ook een splinternieuwe.
Twee dagen daarna kwam hij het honorarium voor zijn artikel ontvangen. Bij die gelegenheid kwam hij mij even de hand drukken; werktuiglijk keek ik naar zijn pantalon: hij had zoo waar weer een nieuwe aan, dat was de derde!
Ik had wel lust om hem de reden te vragen van die overdaad in broeken, maar ziende dat hij inwendig schik had in mijn verbazing, wilde, ik hem op dat punt geen voldoening geven en hield mij van de dommen.
In den eerstvolgenden tijd had ik nogal eens gelegenheid hem, hetzij aan ons blad, hetzij elders te zien, en iederen keer had hij een fonkelnieuwen pantalon aan. Het merkwaardigste was, dat hij daarbij altijd hetzelfde, meer dan versleten jasje droeg.
Langzamerhand deed de snuiter mij de gewoonte aannemen, onwillekeurig op den pantalon te letten, dien de lui droegen. En daar ik zoo eenige dagen lang ter loops de broeken had opgenomen van het mindere personeel, aan ons blad verbonden, kantoorknechts, krantenombrengers, die van de directie alleen een livreijas kregen, en dergelijke nog lagere beambten meer, constateerde ik tot mijn onbeschrijfelijke verbazing, dat overigens hoogst bescheiden menschen nooit tweemaal dezelfde broek droegen! Er waren er, die er zelfs twee per dag hadden!
Ik hield mij overtuigd dat ik de speelbal was van de een of andere bijzondere hallucinatie en besloot die kwaal, waardoor ik me stellig belachelijk zou maken, zoo zorgvuldig mogelijk te verbergen. Maar ik voelde heel goed, dat dit mij geweldig hinderde. Ik werd er mistroostig onder: ik leed ongetwijfeld aan een soort van vervolgingswaanzin. En ondertusschen hield de eindelooze pantalonsverwisseling maar aan: ik zag er van alle kleuren en alle modellen; sommige stonden den dragers heel goed, andere waren een beetje te klein of te groot. Men zag wel dat het maar confectiegoed was; maar wat een ontzaglijk aantal broeken waren, sedert ik er op lette, mijn ziekelijke verbeelding voorbijgegaan!
Ik had er wel eens aan gedacht, een onderzoek in te stellen, maar overtuigd van mijn kwaal, wist ik van te voren dat het ijdel zou wezen en mij verraden zou.
In het diepste geheim raadpleegde ik een specialiteit, niet in pantalons, maar in zielsziekten. Hij scheen volstrekt niet verwonderd over dezen bijzonderen vorm van hersenstoring, sprak van neurasthenie, van overspanning, en vroeg mij drie louis.
Ik zag wel dat ik het zóó niet lang zou uithouden. In mijn omgeving begon het abnormale van mijn toestand de aandacht te trekken. Op een keer dat een onzer reporters een heel aardig berichtje aanbracht, dat over een gestolen en weer teruggebrachte broek handelde, wierp ik het stukje in de snippermand en het scheelde niet veel of ik had den schrijver de deur gewezen.
Eindelijk nam ik mijn maatregelen om er eens voor een lange poos uit te gaan, besloten een groote reis te maken en landen te bezoeken, waar mijn nachtmerrie mij niet achtervolgen kon, Schotland bijvoorbeeld of Middel-Afrika, toen de bediende - hij had dien dag alweer een nieuwe broek aan - Demare op mijn bureau bracht, ditmaal zonder hem aan te dienen en met alle teekenen van de diepste hoogachting.
Op het eerste gezicht constateerde ik dat mijn gewezen schoolkameraad een nieuwe broek aan had - dat sprak vanzelf - maar wat ik als een verergering van mijn geval meende te moeten beschouwen: het kwam mij voor, dat hij ditmaal ook een nieuwe jas aanhad. Als het met de jassen nu ook al begon, schoot mij niets anders meer over dan mij in een verbeterhuis te laten opnemen.
Allesbehalve op mijn gemak, wees ik hem een stoel.
‘Hoor eens, oude jongen,’ zei hij, ‘ik weet dat je belang in mij stelt, en daarom kom ik je deelgenoot maken van een goed nieuws. Ik treed op aan de Gazette des records als financieel redacteur. Nu zijn we collega's, geef mij daar de hand op.’
Ik stamelde eenige verwarde woorden van gelukw[e]nsching.
‘Ik ben je bovendien,’ ging hij voort, ‘een opheldering schuldig van mijn plotselingen welstand sinds een maand vier, vijf. Je herinnert je den dag, waarop ik om dien louis te leen kwam, dien ik je eerlijk den eigen avond ben komen terugbrengen. Dat was, zei ik je toen, voor een prachtige handelsoperatie. Op het oogenblik, nu ik door mijn eigen belang niet meer aan het beroepsgeheim gebonden ben, kan ik je alles zeggen Het is een aardig staaltje van het Parijsche leven. Neen, ouwe jongen, ik had toen, zooals je misschien hebt kunnen denken, volstrekt geen oude rentenierster vermoord, of een politiek dossier verkocht of een ambassade geplunderd. Ik was doodgewoon handelaar in pantalons.’
Ik sprong van mijn stoel op.
‘Hou je bedaard en luister, dan zal ik je het zaakje vertellen. Daags, vóór dat ik bij jou kwam aankloppen, had ik in de Rue de Rivoli de eerste veiling bijgewoond van een uitverkoop bij opbod. Het was een ontzaglijke voorraad goed uit een van die magazijnen van gemaakte kleeren voor mannen, je weet wel,