zijn geest kon zich niet ontvouwen, zijn vleugels niet uitslaan; de eentonigheid van het scheepsleven bracht hem in een toestand van versuffing. Hij verlangde spoedig aan den eindpaal zijner reis te zijn. Wanneer hij maar eenmaal in Indië was, wanneer de oude vriend zijns vaders, de heer Van Son, hem werk had gegeven op zijn plantage, zou het veel beter gaan, zou hij die moedeloosheid afschudden, zooals men het reisstof afschudt, en met kracht zijn taak opnemen. Dirk vergeleek zijn toestand met dien van een leeuw, opgesloten in een ijzeren kooi, maar die, wanneer hij in vrijheid werd gesteld, zijn ouden aard en veerkracht zou herkrijgen.
Op het oogenblik zat de jonkman alleen voor de groote tafel in de kajuit. Hij dacht aan zijn moeder en aan Maria; hij had te Aden den laatsten brief aan haar verzonden, vroolijk, vol goeden moed, vol hoop. Zij mocht niets weten, niets vermoeden zelfs van wat er in zijn ziel omging, van den strijd, dien hij tegen zich zelven had te voeren. Het zou haar bedroeven, en dat mocht niet. Ook Maria moest het onbekend blijven, dat hij van die aanvechtingen tot wanhoop kreeg Wie weet, hoe zij aan hem dacht, hoeveel zij om zijnentwille leed, en hij was zoo zwak. Neen, ook zij mocht niets weten; hij schaamde zich over zijn zwakheid, maar hij kon het niet helpen.
En onwillekeurig dacht hij nu weer aan den grooten, stoeren kerel, die reeds den eersten dag een zoo onaangenamen indruk op hem gemaakt had en tegen wien hij een onoverwinbaren af keer had opgevat. Waarom wist hij niet, hij kon er zich geen rekenschap van geven, maar het gevoel van afkeer jegens hem, met vrees gemengd, was er niet minder sterk om. De kerel was bijna altijd in zijn nabijheid, hij volgde hem als zijn schaduw. Ook nu keek Dirk op, als vreesde hij, het terugstootend gezicht van den vreemdeling weer bij zich te zien. Gelukkig, ditmaal zag hij hem niet, misschien luisterde ook hij naar de vertelsels van den ouden matroos. Dirk loosde een zucht van verademing. Hij wist niet hoe het kwam, hij vond het bij wijlen zelf kinderachtig, maar een gevoel van vrees voor dien ruwen kerel bekroop hem. Hij had naar zijn naam, zijn afkomst, het doel van zijn reis geinformeerd. Men wist alleen, dat hij Van Breugel heette; meer kon men van hem niet zeggen, daar hij met niemand omgang hield en ook niemand lust had, met den barschen vreemdeling betrekking aan te knoopen. Alleen Dirk had hij enkele malen aangesproken, maar deze had zoo duidelijk mogelijk zijn verlangen te kennen gegeven, van een nadere kennismaking niet gediend te zijn, dat hij hem weldra met rust liet. Toch verloor hij hem geen oogenblik uit het oog en Dirk kon de gedachte niet wegzetten, dat Van Breugel iets tegen hem in het schild voerde. De jonge man nam zich daarom voor, op zijn hoede te zijn en den vreemdeling zooveel mogelijk te ontwijken. Gelukkig, de reis schoot goed op, men had al een flink eind achter den rug en was den Indischen Oceaan reeds ingestoomd, dien men nog in de volle breedte had over te steken, voor men Batavia bereikte.
Dirk overwoog, zoo heel alleen in de kajuit, niets hoorend dan het geklots der golven tegen het hooge boord en het gedempt geluid van stemmen boven zijn hoofd, het heele verleden, dat als een open boek voor hem lag. Hij haalde de portefeuille weer te voorschijn, waarin hij opnieuw begon te bladeren en waar hij Maria's brief nogmaals en nogmaals herlas. Deze bleef hem altijd een vertroosting en hield hem staande te midden der moedeloosheid, die hem somwijlen omving. Met de portefeuille in de hand en het hoofd licht voorover gebogen, verzonk hij in gepeins. Hoe lang hij zoo gezeten had wist hij niet, maar plotseling voelde hij een stoot tegen zijn rechter elleboog, de portefeuille ontgleed zijn hand en viel op den grond. Min of meer onthutst, keek Dirk op, hij was tengevolge van zijn gemoedsstemming en onder den invloed der warmte ingedommeld en werd nu door den onzachten duw tegen zijn arm uit zijn aangename droomen opgeschrikt. Werktuiglijk sloeg Dirk den blik op en ontmoette de spottende oogen van Van Breugel. Met instinctmatigen afkeer wendde de jonge man het gelaat onmiddellijk af en bukte zich om de portefeuille op te rapen. De vreemdeling was hem evenwel voor.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, met zijn ruwe, harde stem, ‘het stooten van het schip deed me tegen u aanvallen. Ik heb u toch niet bezeerd?’
Dirk verbeet zich, maar kon geen woorden vinden om op dat spottend gezegde te antwoorden. Hij gevoelde afkeer voor hem, maar toch was het, als bestond er tusschen hen beiden een magnetische strooming, die zich van den vreemdeling op Dirk overplantte. Ondertusschen had Van Breugel bedaard de portefeuille om en om gedraaid, ze aandachtig bekeken en halfluid den naam gemompeld, die er op geborduurd stond. Een nauw merkbare glimlach van tevredenheid speelde om zijn lippen.
Dirk strekte de hand naar de portefeuille uit, waar de vreemdeling in begon te bladeren. ‘Geef ze hier!’ riep hij uit, ‘zulk een onbeschaamdheid ben ik niet van plan te dulden. Geef ze hier!’
‘Zacht wat, manneke,’ antwoordde de struische kerel met een spottenden glimlach.
‘Geef hier!’ herhaalde Dirk, ‘of ik roep den kapitein!’
Van Breugel barstte in een schaterlach uit. ‘Bedreigingen, tegen mij? Waar denk je aan?’ zei hij tergend kalm. ‘Maar hier heb je je portefeuille. Je schijnt er veel waarde aan te hechten; zeker een souvenir van je liefje?’
‘Wat moet je toch van me?’ vroeg Dirk, bij deze nieuwe beleediging rood wordend van toorn. ‘Laat mij met rust, ik leg je toch ook niets in den weg.’
‘Hoor eens,’ hervatte Van Breugel, ‘ik meen het goed met je. Ik ken je, ik weet wat je in Indië doen gaat, ik wil je zelfs helpen, maar dan moet je niet zoo'n toon tegen me aanslaan.’
Hierna ging de vreemde naast Dirk zitten en wachtte bedaard af, tot deze van zijn verbazing bekomen zou zijn. En inderdaad, de jonge man wist niet, wat hij hiervan denken, wat hierop antwoorden moest. Een oogenblik kwam de gedachte bij hem op, of Van Breugel misschien krankzinnig was. Hoe wenschte hij, dat er iemand binnenkwam, want alleen te zijn met dien raadselachtigen vreemdeling maakte hem huiverig. Indien deze iets tegen hem in den zin had, was hij verloren; want hij begreep, in kracht niet opgewassen te zijn tegen dien athleet met zijn ijzeren vuisten.
‘Ben je bang voor me?’ verbrak Van Breugel ten slotte de stilte. Zijn stem klonk snerpend en het hoogroode gezicht met de borstelige wenkbrauwen, juist door een zonnestraal verlicht, zou zelfs den onverschrokkenste schrik aangejaagd hebben.
Dirk raapte al zijn moed bijeen. ‘Bang ben ik niet,’ gaf hij ten antwoord; ‘waarom zou ik? Maar ik begrijp niet, hoe u mij helpen kan en wil.’
‘Op de eerste plaats moet je vertrouwen in me stellen.’
‘Maar ik ken u niet...’
De man lachte met zijn groven, onaangenamen lach. ‘Als je me kende, was dat ook niet noodig. Juist omdat je me niet kent, moet je me vertrouwen. Maar ik dring het je niet op: kan of wil je het niet, dan heb ik niets gezegd.’
‘Welnu, wat moet ik doen, om te toonen, dat ik u vertrouw?’ vroeg Dirk werktuiglijk, terwijl Van Breugel, op wiens breed stroef gezicht geen trek verried wat er in zijn binnenste omging, met zijn fonkelend zwarte oogen alle gewaarwordingen van den jonkman bespiedde.
‘Geef mij die portefeuille. Ik had ze kunnen houden, als ik gewild had, maar ik ben geen dief.’
‘Nooit!’ gaf Dirk vastberaden ten antwoord.
‘Mij ook goed,’ zei Van Breugel koeltjes, terwijl hij opstond om heen te gaan. ‘Ik mag lijden, dat je nooit spijt over die weigering gevoelt. Ik heb je al gezegd, dat ik weet wie je ben en wat je in Indië gaat doen; ik zal je nog meer zeggen: ik ken den dief, die voor tien jaar....’
‘Ken je den dief?’ viel Dirk den vreemde driftig in de rede.
‘Luister. Jij geeft mij die portefeuille, en ik ontdek den dief, zoo kom je weer in het bezit van wat je vader ontstolen is. Wat dunkt je van dien voorslag?’
Toen hij dit gezegd had, kruiste hij de armen over de borst en zag den jongen man doordringend aan. Hij had die woorden op zoo kalm mogelijken toon uit, als vertelde hij de eenvoudigste zaak ter wereld.
Dirk durfde zijn ooren niet gelooven, hij wist niet wat hij hoorde. Hoe! die man naast hem zou den dief ontdekken en hem weer in het bezit van het gestolen geld stellen? Was dat waar, kon dat waar zijn? Hij zou dan de haast hopelooze taak niet behoeven te ondernemen, hij kon dan onmiddellijk naar Nederland terugkeeren, hij zou Maria's hand vragen! Maar was Van Meeren dan niet de dief? Het was toch ook enkel een vermoeden geweest, dat hij had opgevat, zonder steun. De portefeuille kon hem toevallig in handen gekomen zijn. Vreemd, dat de fabrikant er hem dan nooit iets over gezegd had! Misschien was ze niet eens in zijn bezit geweest, ze was immers bij den brand gevonden. Een ander kon ze daar wel verloren hebben. Maar hoe kende Van Breugel die portefeuille? Hoe kon hij daardoor den dader ontdekken? 't Was hem alles een onoplosbaar raadsel, en hoe meer hij er over nadacht, hoe ingewikkelder het hem toescheen. Hij had een onoverwinbaren afkeer van dien terugstootenden kerel, maar wie weet sprak hij de waarheid, en was het enkel een ongerechtvaardigde antipathie, die hem tegen hem innam. O, als het mogelijk was, de ontstolen fortuin terug te krijgen en daarmee Maria's hand te winnen! Hij wilde er meer van weten, hij zou het wagen.
De vreemdeling zei ondertusschen niets. Hij wilde blijkbaar den jongen man den tijd laten om over het gehoorde na te denken. Hij ging voor een der raampjes staan, die boven het water uitstaken, en tuurde naar de blauwgroene golven, die kalm en gelijkmatig tegen het boord van het breede schip opsloegen. Waar dacht de zonderlinge man over? Welk plan overlegde hij bij zich zelf? Was zijn aanbod gemeend, of spande hij Dirk een valstrik? Wat doel had hij daarbij? Op het stroeve gezicht van den vreemde was geen spoor van eenige aandoening te ontdekken, het stond zoo strak of het uit een stuk perkament was gesneden. Eindelijk wendde hij zich weer tot Dirk en lei opnieuw zijn breede hand op den schouder van den jonkman.
‘Welnu?’ vroeg hij, ‘neem je mijn aanbod aan?
Dirk schrok op van de aanraking met die wichtige vuist.
‘Ik weet het nog niet, ik kan nog geen besluit nemen, alles komt mij zoo vreemd voor.’
‘Is het je dan onverschillig of je den dief kent, of je weer in het bezit raakt van het gestolene?’ vroeg Van Breugel.
‘Neen, zeker niet,’ gaf Dirk ten antwoord, ‘ik zou niets liever, en als u me daartoe brengen kon, zou ik er u nooit dankbaar genoeg voor kunnen zijn.’
‘Ik heb geen dank noodig,’ zei de vreemdeling uit de hoogte. ‘Nu, kort en goed, neem je mijn voor waarde aan: mij de portefeuille en jou het gestolene?’
Dirk durfde geen bevestigend antwoord geven en een weigering zou de eenige kans, om zijn doel te bereiken, in eens den bodem inslaan.
‘Geef me nog een paar dagen tijd, laat er mij nog eens bedaard over nadenken.’
Er kwam een oogenblik een onheilspellende glans in de oogen van den vreemde; om zijn lippen krulde zich een glimlach van minachting, maar onmiddellijk daarop had zijn gelaat weer de stroeve uitdrukking van eerst hernomen.