Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1893-1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.07 MB)

Scans (770.13 MB)

ebook (40.56 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1893-1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Frederik en Gella.
(Slot.)

Frederik werd neergelegd in een kleine kamer, op een armoedig bed, dat allerwaarschijnlijkst de rustplaats was, of geweest was, van een vromen krijgsman, want boven het bed hing een helm, een zwaard en maliënkolder met een stuk lans en onder al die krijgsbenoodigdheden het kruisbeeld, het vreedzame wapen van den Christen.

Het bloed, dat eerst overvloedig uit de wonde stroomde, begon al langzamer te vloeien, het hoofd van den ridder rustte onbeweeglijk op het oorkussen en het leven verried zich slechts door een schorre, ongeregelde ademhaling, die aan het gereutel van een stervende deed denken.

‘Het raakt met hem gedaan’ zeide een der dorpers, ‘God hebbe zijne ziel.’

‘Amen!’ sprak de andere. ‘Nog zoo jong en nu al sterven.’

‘Ja, zeer jong! Juist als de broeder van Gella, die twee jaar geleden op datzelfde bed overleed! Arme Herman, hij had ook beter verdiend.’

‘En zijn dood sleepte ook zijn moeder naar 't graf. Ongelukkige vrouw! Haar huwelijk met dien trotschen baron heeft haar in ellende gestort; nu zijn zij arm en Gella... maar stil, daar komt zij aan.’

Op dat oogenblik trad Gella binnen met een handvol linnen en pluksel en een kom met water om de wonden van den stervende te zuiveren en te verbinden.

Dit scheen den jongeling goed te doen; langzaam opende hij de oogen, een flauwe glimlach speelde om zijn bleeke lippen en hij uitte een paar onverstaanbare klanken, die Gella echter scheen te begrijpen, want zij bloosde een oogenblik en wendde het hoofd af.

‘Heer ridder,’ sprak zij ‘'t is nu de tijd niet om zich met het aardsche bezig te houden; denk aan God in den Hemel, die voor u geleden heeft en gestorven is,’ en zij wees hem op het kruisbeeld, dat tegenover hem aan den muur was opgehangen.

Maar Frederik antwoordde niet; zijn blik bleef rusten op Gella en langzaam strekte hij de hand uit naar het gouden kruisje, dat hij dien morgen gevonden had en dat nu aan een blauwzijden lint om den hals van het meisje hing.

Gella scheen zijn gedachten te raden; zij deed het kruisje af en legde het in de hand van den ridder. Hij wilde het aan zijn lippen drukken, maar zijn hoofd zonk weer in de kussens, zijn oogen sloten zich en zijn hand, waaraan het kruisje ontgleed, viel weer op het ziekbed terug.

‘'t Is zijn laatste uur,’ zei een dorper, ‘dat God hem genadig zij.’

Gella lag in biddende houding voor het bed geknield en bad voor den gewonde.

De aankomst van Hatto met een geneesheer stoorde haar in haar stille godsvrucht; de man der wetenschap onderzocht en peilde de wonde en verklaarde dat zij niet doodelijk was en dat men over een uur den zieke naar Hohenstauffen kon vervoeren.

In dien tusschentijd kwam Frederik weer bij; en terwijl men hem naar den draagstoel droeg, die aan den ingang der hut op hem wachtte, wierp hij nog een laatsten, dankbaren blik op Gella, die met neergeslagen oogen hem volgde tot aan de deur.

***

De winter was den herfst al gevolgd en reeds kwam de lente de aarde verjeugdigen.

Frederik van Hohenstauffen had hier op aarde de rol, door de Voorzienigheid hem aangewezen, nog niet vervuld. Lang had men gewanhoopt aan zijn herstel; maar toen het seizoen der bloemen kwam, toen de zwaluw om de grauwe torens van het kasteel met vroolijk getjilp haar terugkomst aankondigde, voelde de jongeling weer nieuw leven door zijne aderen stroomen; van toen af ging zijne genezing voorspoedig vooruit.

Op een schoonen morgen van April trad Frederik voor den eersten keer sinds den dag van het tweegevecht, buiten den ringmuur van zijn kasteel. Hij wandelde langzaam voort en ademde met volle teugen de frissche, geurige lucht in en zag naar de houtrijke heuvelen en bloeiende weiden, beschenen door de gouden stralen der zon. Dan leunde hij een oogenblik tegen een boom en beschouwde de effen blauwe lucht en hoorde in de verte de klokjes der kapellen, die de geloovigen ter bedestond riepen.

Langzaam wandelde hij verder en kwam voor een nederig kerkje, door machtig geboomte overschaduwd; door het geopend portaal klonk hem een lofzang tegen, de Koningin der Engelen ter eer.

Frederik trad binnen; maar nauwelijks was hij onder de biddende menigte nedergeknield, of al zijn aandacht werd getrokken naar één punt te midden der eenvoudige geloovigen; de jongeling bleef staren in die richting en vergat te bidden.

Voor een heiligenbeeld, dat de moeder des Zaligmakers voorstelde, lag op eenigen afstand van hem een meisje geknield, dat hij aanstonds herkende: er was maar één Gella op aarde en zij was het.

Het stille gebed, waarin zij verzonken was, zette haar nieuwe schoonheid bij. Een Rafael had op zijn doeken de zuivere, regelmatige lijnen van haar gelaat kunnen weergeven en den glans van haar golvend zwarte haren; maar de ziel, die in haar lichtblauwe oogen straalde en een zachten glans over haar voorhoofd spreidde, was door geen menschelijke kunst te achterhalen.

Eindelijk hield de lofzang op; het werd stil in het kerkje, de menigte ging naar buiten en Frederik bleef er alleen achter met het jonge meisje, dat nog altijd neergeknield lag voor het beeld der H. Maagd.

Ten laatste stond zij op, maakte een kruisteeken en deed een eerbiedige kniebuiging, toen zij den ridder bemerkte. Een lichte blos vloog langs hare wangen en zij stond een oogenblik stil; maar aanstonds vermande zij zich, zij ging langs Frederik heen als zag zij hem niet en verliet het kapelletje.

[pagina 247]
[p. 247]

Maar Frederik was haar gevolgd, en zij waren alleen op den weg.

‘Gella!’ riep hij uit, ‘Gella! en zijn blikken verrieden duidelijk wat hij zeggen wilde.

Het meisje stond stil en trad met neergeslagen oogen op hem toe.

‘Heer ridder,’ sprak zij, ‘kwel mij niet. Gij wordt beheerscht door een heilloozen hartstocht. Laat mij gaan, ik wordt thuis verwacht. Maria, mijn arme zieke zuster, is reeds veel te lang alleen geweest. Vaarwel, heer ridder!’

‘Gij gaat?’ riep Frederik uit, ‘gij gaat? Maar ik zal u volgen en uwe voetstappen drukken. De lucht, die gij inademt, wil ik ook inademen - en al gaat Gella naar de grenzen der aarde, overal zal zij Frederik van Hohenstauffen wedervinden. Ga nu, als gij wilt.’

‘Ik blijf,’ antwoordde Gella, ‘totdat Frederik van Hohenstauffen mij beloofd heeft, den naam niet te onteeren, dien hij draagt; ik blijf, totdat hij op zijn ridderwoord beloofd heeft, mij niet te volgen en geen moeite te doen mij weder te zien.’

‘En ik,’ hernam Frederik, ‘ik ga niet heen, voordat Gella mij heeft verzekerd, dat wij elkander nog ontmoeten zullen.’

‘Men mag niets ijdel beloven,’ was het antwoord - ‘maar toch - wij zullen elkander wederzien.’

‘Wanneer? Waar?’

‘Morgenvroeg bij de kapel, die wij nu verlaten. En Frederik van Hohenstauffen herinnere zich dat mijn eer en de zijne onder de schutse staan van zijn ridderwoord.’

Toen zij zich ging verwijderen, wilde Frederik haar hand kussen, maar een oogslag van haar hield hem terug en onbeweeglijk bleef hij staan, totdat het eenvoudige meisje achter het geboomte verdwenen was.

Den volgenden morgen, toen de stralen der zon de sluimerende bloemkelken wekten, wachtte Frederik van Hohenstauffen na een slapeloozen nacht op de afgesproken plek. Hij scheen onrustig; tusschenbeide fronste hij het voorhoofd alsof tegenstrijdige driften elkander bekampten in zijn ziel; nu eens ging hij met haastige stappen op en neer, dan weer bleef hij staan, aan gestadige onrust ter prooi.

‘Treurige eer!’ bromde hij; ‘vertrekken! vertrekken!... als het geluk mij wacht!’...

Hij boog het hoofd, kruiste de armen en verviel in diep gepeins.

Toen Frederik van Hohenstauffen den vorigen avond was teruggekeerd van de kapel, waar hij Gella had ontmoet, had hij op het kasteel een bode van zijn oom, keizer Koenraad, getroffen, die hem zijn aanstaand vertrek naar Palestina meldde.

Het gloedvolle woord van den H. Bernardus had het christelijk Europa doen opstaan, om Jerusalem, dat door de Turken werd bedreigd, te hulp te snellen. Een tweede kruistocht werd gepredikt. Op het voorbeeld van koning Lodewijk van Frankrijk en van een menigte vorsten der Christenheid had keizer Koenraad beloofd zich te scharen onder de banieren van het kruis en riep nu zijn neef Frederik van Hohenstaffen, die hem eenmaal op den keizerstroon zou opvolgen, ten strijde, om hem te vergezellen naar het Heilig Land.

Zoek in den man van morgen den man niet van vandaag, zegt een middeleeuwsch spreekwoord. Dat gold ook voor Frederik. Wat eerst het voorwerp was geweest zijner vurigste verlangens, die lauweren, op het slagveld geplukt, die onmogelijke heldenfeiten, die hij zich schiep in zijn jongelingsdroomen, toen een koortsachtige verbeelding hem in het Oosten de zegepraal toonde der soldaten van Christus, - dat alles bekoorde hem niet meer en het vertrek naar de verre gewesten, waar eer en roem hem wachtten, vertoonde zich aan zijn oogen als een akelige scheidsmuur tusschen hem en haar. Nog stond hij in zijn droomen verdiept, toen een lichte voetstap zich hooren liet; haastig wendde hij het hoofd om en uitte een kreet van vreugde: ‘Gella! Gella!’

Zij was het; zij was bleeker dan den vorigen dag en haar blauwe, zachte oogen schenen tranen te hebben gestort.

‘Ik had u daarbinnen verwacht,’ zeide zij en ging het kerkje in.

Frederik volgde haar; maar voor hij aan hare zijde was, knielde het meisje reeds neder voor het beeld der Moedermaagd en was in gebed verzonken.

Lang bleef hij zwijgend op haar nederzien; eindelijk stond zij op en gaf den ridder een teeken haar te volgen. Zij gingen achter het kerkje om en betraden het kleine kerkhof, dat daar was aangelegd. Voor een groenen grafheuvel met een steenen kruis bekroond bleef Gella staan. Zij kuste het kruis, knielde een oogenblik neder en stond toen op met tranen in de oogen.

De ridder stond verwonderd en wilde spreken, doch een kort gebaar legde hem het zwijgen op.

‘Frederik van Hohenstauffen,’ sprak het meisje, ‘ik heb u gezegd, dat een noodlottige hartstocht u verblindt; ik bid u, pijnig mij niet langer en laat mij geheel aan Hem, wien ik toebehoor,’ en zij wees op het beeld van den Godmensch, dat met gebogen hoofd van het kruishout op den ridder en het meisje nederzag.

Frederik streek met de hand langs het voorhoofd en antwoordde niets.

‘Hier, op deze plek, op het graf mijner moeder kan ik u alles mededeelen. Hier heb ik beloofd alleen te behooren aan God.’

‘Gella,’ riep de ridder uit, ‘wat hebt gij gedaan, waarom die ongelukkige eed?’

‘Waarom?’ antwoordde Gella, ‘om beter een heiligen plicht te vervullen, om hier ter wereld alles voor mijn arme zuster te zijn en om de kracht te hebben, de laatste vermaningen mijner moeder op te volgen. Nu weet gij alles,’ zeide zij, terwijl twee tranen langs hare wangen parelden.

‘Vaarwel, heer ridder.’

‘Vaarwel,’ antwoordde Frederik met doffe stem, toen Gella verdween.

Eenige dagen later vertrok Frederik van Hohenstauffen in 't gevolg van keizer Koenraad naar het Heilig Land. Gelukkiger dan zoovele ridders, ontkwam hij aan alle gevaren van dien noodlottigen kruistocht en bereikte hij behouden de oevers van den Kinzig. Maar nooit zag hij Gella weder. De dood had haar reeds weggerukt, nadat zij na het overlijden van haar zuster den sluier had aangenomen.

Eenige jaren gingen voorbij. Koenraad daalde ten grave en Frederik werd gekozen tot keizer van het heilige Roomsche Rijk. Maar de glans zijner majesteit deed hem Gella niet vergeten en ter herinnering aan haar legde hij op de plaats, waar hij haar het eerst ontmoette, den eersten steen van Gellahausen, huis van Gella.

De naam veranderde in den loop der tijden; de stad, door Frederik Barbarossa gesticht, noemt zich thans Gelnhausen, en de bewoners wijzen nog met trots op de puinen van een gothisch kasteel in de nabijheid der stad - de laatste overblijfselen van het slot Hohenstauffen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken