Maar Frederik was haar gevolgd, en zij waren alleen op den weg.
‘Gella!’ riep hij uit, ‘Gella! en zijn blikken verrieden duidelijk wat hij zeggen wilde.
Het meisje stond stil en trad met neergeslagen oogen op hem toe.
‘Heer ridder,’ sprak zij, ‘kwel mij niet. Gij wordt beheerscht door een heilloozen hartstocht. Laat mij gaan, ik wordt thuis verwacht. Maria, mijn arme zieke zuster, is reeds veel te lang alleen geweest. Vaarwel, heer ridder!’
‘Gij gaat?’ riep Frederik uit, ‘gij gaat? Maar ik zal u volgen en uwe voetstappen drukken. De lucht, die gij inademt, wil ik ook inademen - en al gaat Gella naar de grenzen der aarde, overal zal zij Frederik van Hohenstauffen wedervinden. Ga nu, als gij wilt.’
‘Ik blijf,’ antwoordde Gella, ‘totdat Frederik van Hohenstauffen mij beloofd heeft, den naam niet te onteeren, dien hij draagt; ik blijf, totdat hij op zijn ridderwoord beloofd heeft, mij niet te volgen en geen moeite te doen mij weder te zien.’
‘En ik,’ hernam Frederik, ‘ik ga niet heen, voordat Gella mij heeft verzekerd, dat wij elkander nog ontmoeten zullen.’
‘Men mag niets ijdel beloven,’ was het antwoord - ‘maar toch - wij zullen elkander wederzien.’
‘Wanneer? Waar?’
‘Morgenvroeg bij de kapel, die wij nu verlaten. En Frederik van Hohenstauffen herinnere zich dat mijn eer en de zijne onder de schutse staan van zijn ridderwoord.’
Toen zij zich ging verwijderen, wilde Frederik haar hand kussen, maar een oogslag van haar hield hem terug en onbeweeglijk bleef hij staan, totdat het eenvoudige meisje achter het geboomte verdwenen was.
Den volgenden morgen, toen de stralen der zon de sluimerende bloemkelken wekten, wachtte Frederik van Hohenstauffen na een slapeloozen nacht op de afgesproken plek. Hij scheen onrustig; tusschenbeide fronste hij het voorhoofd alsof tegenstrijdige driften elkander bekampten in zijn ziel; nu eens ging hij met haastige stappen op en neer, dan weer bleef hij staan, aan gestadige onrust ter prooi.
‘Treurige eer!’ bromde hij; ‘vertrekken! vertrekken!... als het geluk mij wacht!’...
Hij boog het hoofd, kruiste de armen en verviel in diep gepeins.
Toen Frederik van Hohenstauffen den vorigen avond was teruggekeerd van de kapel, waar hij Gella had ontmoet, had hij op het kasteel een bode van zijn oom, keizer Koenraad, getroffen, die hem zijn aanstaand vertrek naar Palestina meldde.
Het gloedvolle woord van den H. Bernardus had het christelijk Europa doen opstaan, om Jerusalem, dat door de Turken werd bedreigd, te hulp te snellen. Een tweede kruistocht werd gepredikt. Op het voorbeeld van koning Lodewijk van Frankrijk en van een menigte vorsten der Christenheid had keizer Koenraad beloofd zich te scharen onder de banieren van het kruis en riep nu zijn neef Frederik van Hohenstaffen, die hem eenmaal op den keizerstroon zou opvolgen, ten strijde, om hem te vergezellen naar het Heilig Land.
Zoek in den man van morgen den man niet van vandaag, zegt een middeleeuwsch spreekwoord. Dat gold ook voor Frederik. Wat eerst het voorwerp was geweest zijner vurigste verlangens, die lauweren, op het slagveld geplukt, die onmogelijke heldenfeiten, die hij zich schiep in zijn jongelingsdroomen, toen een koortsachtige verbeelding hem in het Oosten de zegepraal toonde der soldaten van Christus, - dat alles bekoorde hem niet meer en het vertrek naar de verre gewesten, waar eer en roem hem wachtten, vertoonde zich aan zijn oogen als een akelige scheidsmuur tusschen hem en haar. Nog stond hij in zijn droomen verdiept, toen een lichte voetstap zich hooren liet; haastig wendde hij het hoofd om en uitte een kreet van vreugde: ‘Gella! Gella!’
Zij was het; zij was bleeker dan den vorigen dag en haar blauwe, zachte oogen schenen tranen te hebben gestort.
‘Ik had u daarbinnen verwacht,’ zeide zij en ging het kerkje in.
Frederik volgde haar; maar voor hij aan hare zijde was, knielde het meisje reeds neder voor het beeld der Moedermaagd en was in gebed verzonken.
Lang bleef hij zwijgend op haar nederzien; eindelijk stond zij op en gaf den ridder een teeken haar te volgen. Zij gingen achter het kerkje om en betraden het kleine kerkhof, dat daar was aangelegd. Voor een groenen grafheuvel met een steenen kruis bekroond bleef Gella staan. Zij kuste het kruis, knielde een oogenblik neder en stond toen op met tranen in de oogen.
De ridder stond verwonderd en wilde spreken, doch een kort gebaar legde hem het zwijgen op.
‘Frederik van Hohenstauffen,’ sprak het meisje, ‘ik heb u gezegd, dat een noodlottige hartstocht u verblindt; ik bid u, pijnig mij niet langer en laat mij geheel aan Hem, wien ik toebehoor,’ en zij wees op het beeld van den Godmensch, dat met gebogen hoofd van het kruishout op den ridder en het meisje nederzag.
Frederik streek met de hand langs het voorhoofd en antwoordde niets.
‘Hier, op deze plek, op het graf mijner moeder kan ik u alles mededeelen. Hier heb ik beloofd alleen te behooren aan God.’
‘Gella,’ riep de ridder uit, ‘wat hebt gij gedaan, waarom die ongelukkige eed?’
‘Waarom?’ antwoordde Gella, ‘om beter een heiligen plicht te vervullen, om hier ter wereld alles voor mijn arme zuster te zijn en om de kracht te hebben, de laatste vermaningen mijner moeder op te volgen. Nu weet gij alles,’ zeide zij, terwijl twee tranen langs hare wangen parelden.
‘Vaarwel, heer ridder.’
‘Vaarwel,’ antwoordde Frederik met doffe stem, toen Gella verdween.
Eenige dagen later vertrok Frederik van Hohenstauffen in 't gevolg van keizer Koenraad naar het Heilig Land. Gelukkiger dan zoovele ridders, ontkwam hij aan alle gevaren van dien noodlottigen kruistocht en bereikte hij behouden de oevers van den Kinzig. Maar nooit zag hij Gella weder. De dood had haar reeds weggerukt, nadat zij na het overlijden van haar zuster den sluier had aangenomen.
Eenige jaren gingen voorbij. Koenraad daalde ten grave en Frederik werd gekozen tot keizer van het heilige Roomsche Rijk. Maar de glans zijner majesteit deed hem Gella niet vergeten en ter herinnering aan haar legde hij op de plaats, waar hij haar het eerst ontmoette, den eersten steen van Gellahausen, huis van Gella.
De naam veranderde in den loop der tijden; de stad, door Frederik Barbarossa gesticht, noemt zich thans Gelnhausen, en de bewoners wijzen nog met trots op de puinen van een gothisch kasteel in de nabijheid der stad - de laatste overblijfselen van het slot Hohenstauffen.