slaan. ‘Daar mijn neef dus niet langer onder dit opzicht een onaannemelijke partij voor uw dochter, en zij, naar mijn zuster mij verteld heeft, een lief, goed meisje is en de jongelui veel van elkaar houden, kom ik u voor Dirk haar hand vragen. Dat is de reden van mijn komst, mijnheer.’
Van Meeren had met stijgende verbazing geluisterd, maar gaf geen antwoord. Wat zijn bezoeker hem zei, kwam zoo onverwacht, het klonk zoo ongelooflijk, dat hij geheel buiten zich zelven geraakte. Maar was het geen sprookje? Was die schijnbaar onaanzienlijke man, die tegenover hem zat, dan inderdaad zoo rijk? Neen, het kon niet, het was een list, wie weet, een doorgestoken kaart met zijn vrouw en dochter. Vrouwen zijn zoo geslepen; men spande hem een valstrik.
‘Nu, mijnheer,’ zei Van Haaren, min of meer ongeduldig, daar de fabrikant bleef zwijgen, ‘u twijfelt toch niet aan wat ik zeg? Als u het noodig oordeelt, zal ik u mijn boeken voorleggen, waaruit u op een cent na zal kunnen zien, hoeveel ik bezit. Ik geloof ook niet, dat er tegen een huwelijk van mijn neef met uw dochter eenig inconvenient bestaat. Dat kan dus het bezwaar niet zijn. Zij is braaf, Dirk ook, ze houden veel van elkaar en Dirk heeft geld genoeg, om zijn vrouw al de gemakken en genoegens van het leven te verschaffen.’
Hij sprak kalm, maar beslist, alsof hij volkomen zekerheid had, dat Maria geen cent ter wereld bezat. Den fabrikant ontging dit niet, en ontsteld vroeg hij zich af, of de raadselachtige man tegenover hem, die op zoo hoogen toon sprak, met zijn financieelen toestand bekend was. Maar neen, dat was al te ongerijmd, hij was nog maar kort te R., en dan, geen sterveling wist er van. Toch werkte alles te zamen zoo krachtig op hem, dat hij, die anders aanstonds met een antwoord gereed stond, die steeds met een beslistheid sprak, alsof al wat hij zei axiomata waren, nu geen woord kon vinden.
‘Maar het is mij ernst,’ hield Van Haaren aan, ‘hooge ernst. Heeft u bezwaren, welnu, zeg ze dan, maar spreek toch in Gods naam. Uw zwijgen brengt mij buiten mij zelven.’
Er lag iets hooghartigs, iets gebiedends in den toon van die stem, wat Van Meeren diep krenkte. Zijn ijdelheid, zijn trots was er door gekwetst, en hij antwoordde dan ook vrij uit de hoogte:
‘Mijnheer, uw aanzoek zou in een ander geval misschien vereerend voor mij kunnen geweest zijn, al zie ik niet in, dat een zak geld uw neef in eens tot een aannemelijke partij voor mijn dochter zou gepromoveerd hebben.’’
Bij het hooren dezer woorden schoof Van Haaren onrustig op zijn stoel heen en weer. Het was hem aan te zien, dat een scherp woord hem op de lippen brandde; hij hield zich evenwel in en keek Van Meeren aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Ga door, mijnheer, ik ben benieuwd naar wat u verder zeggen zal.’
‘In dit geval,’ vervolgde de fabrikant, ‘kan ik uw voorstel zelfs niet in overweging nemen en moet ik u voor uw neef alle hoop ontzeggen, want juist van avond heb ik het aanzoek van een ander aangenomen, die mij alle waarborgen geeft, dat hij mijn kind gelukkig zal maken.’
‘Zoo,’ zei Van Haaren kalmweg, zonder dat een spier in zijn gezicht vertrok, of ook maar een enkele trek teleurstelling verried. En half luid voegde hij er bij: ‘Ik had het dan wel gedacht.’
‘Maar als u het dan wel gedacht had, hadt ge u toch de moeite kunnen besparen, op zoo'n laat uur daarvoor hierheen te komen,’ zei Van Meeren min of meer spottend.
‘Dat ben ik niet met u eens, mijnheer. Ik zal u zeggen, wat er van is Zooals u weet, ben ik nog maar enkele dagen hier. Ik had reeds onmiddellijk het plan opgevat, u een bezoek te brengen.’
‘Het zou u weinig geholpen hebben al was u een dag of wat vroeger gekomen,’ merkte de fabrikant sarcastisch aan. ‘De verloving van mijnheer Hoekstra met mijn dochter was toen al zoo goed als bepaald, en u begrijpt, dat ik mij ook toen zedelijk jegens hem gebonden zou hebben gerekend.’
‘Ik was van plan u een bezoek te brengen,’ hernam Van Haaren, zonder op de interruptie van Van Meeren in het minst acht te geven, ‘maar dringende zaken eischten mijn tegenwoordigheid elders. Eerst hedenavond kwam ik terug en vernam van mijn zuster, dat u een schitterend diner gaf, - tusschen twee haakjes, een dure liefhebberij, mijnheer. Mijn zuster vertelde me, dat het gerucht liep, dat hedenavond de verloving zou plaats hebben en daarom begaf ik mij onmiddellijk hierheen. Zulke zaken heb ik maar liefst dadelijk achter den rug.’
‘Ze is nu achter den rug,’ merkte de fabrikant eenigszins spottend op.
‘Met uw permissie, mijnheer, zoo ver zijn we nog niet,’ zei Van Haaren kalm, maar op een toon van gezag.
Van Meeren keek verbaasd op, bij begreep er nu heel en al niets meer van. Was het niet ongehoord, dat zoo'n vreemde hem in zijn eigen huis de wet kwam stellen?
‘Maar mijnheer,’ zei dan ook de fabrikant, rood van kwaadheid, ‘ik begrijp uw zonderlinge manieren niet. Ik heb u gezegd, dat ik mijn woord gegeven heb, zoodat ik meen, dat hiermee alles tusschen ons is afgedaan.’
Hij stond van zijn stoel op, als wilde hij zijn bezoeker een wenk geven, dat hij hem graag zag vertrekken.
‘Het spijt me mijnheer, dat ik zooveel van uw kostbaren tijd moet vergen,’ antwoordde Van Haaren met een fijnen glimlach, maar zonder in het minst aanstalten te maken om heen te gaan. ‘De zaak die ik te bespreken heb, is echter heel ernstig en, zooals ik reeds zei, heb ik ze maar liefst zoo spoedig mogelijk achter den rug. Als ik u dus verzoeken mag plaats te nemen, en nog een oogenblik naar mij te luisteren. Waarlijk, mijnheer, ge zult het u niet beklagen.’
Wrevelig nam de fabrikant inderdaad weer plaats. Hij onderging de meerderheid van dien man, al kon hij zich niet begrijpen, waar die eigenlijk in bestond.
‘U zei zooeven. dat u uw woord gegeven had. Is dat onherroepelijk, mijnheer?’
‘Een eerlijk man neemt zijn woord niet terug,’ antwoordde de fabrikant uit de hoogte.
‘Maar men zou tot het inzicht kunnen komen, dat men gedwaald heeft, en dan is het toch beter ten halve gekeerd....’
‘U wil toch niet zeggen, mijnheer....’
‘Ik wilde alleen maar zeggen, mijnheer, dat de heer Hoekstra mij om verschillende redenen niet welkom zou zijn.’
‘Ik dank u, maar hij behoeft uw schoonzoon niet te worden,’
‘Op de eerste plaats,’ vervolgde Van Haaren, weer zonder op de aanmerking van den fabrikant acht te slaan, ‘zijn reputatie is niet van de beste; hij gaat weinig of niet naar de kerk, maar zooveel te meer naar koffiehuizen en sociëteiten, hij....’
‘Mijnheer, wie of wat geeft u het recht, u als rechter van den aanstaanden echtgenoot mijner dochter op te werpen?’ vroeg Van Meeren, rood van kwaadheid.
‘Ik ontleen het aan uw eigen belang en aan dat van uw dochter,’ zei Van Haaren kalm. ‘Is dus mijnheer Hoekstra geen gewenscht echtgenoot voor elk meisje, dat prijs stelt op godsdienstzin en degelijkheid, voor uw dochter is hij dit nog minder, daar ze niet van hem houdt.’
‘Wie zegt u dat, mijnheer?’
‘Vraag het haar zelf, als u er nog aan twijfelt. Maar u weet wel beter. Alleen het onzalige geld bracht u er toe, uw dochter, die een braaf meisje is, aan dien nietswaardige weg te schenken. Ge wilt uw dochter verkoopen, mijnheer, en dat noem ik een laagheid!’
‘Mijnheer!’ schreeuwde de fabrikant, rood van woede opspringend, ‘ik gelast u onmiddellijk mijn huis te verlaten, anders laat ik er u door mijn bedienden uitwerpen! Ik wacht geen impertinenties van u af, verstaan?’’
Van Meeren hijgde naar adem, zoozeer had de toorn hem overmand. Hij wilde de bel reeds nemen, om aan zijn bedreiging gevolg te geven, maar Van Haaren hield zijn arm tegen, bleef rustig zitten en zei met onverstoorbare kalmte:
‘Ik waarschuw u het niet te doen, mijnheer. Het zou u berouwen!’
‘Wat berouwen! wat waarschuwen!’ schreeuwde Van Meeren, die zich hoe langer hoe meer opwond, naarmate zijn bezoeker kalmer bleef. ‘Ik ben toch meester in mijn huis, zou ik hopen, en ik behoef mij toch niet de beleedigingen te laten welgevallen, die de eerste de beste mij hier naar het hoofd komt gooien!’
‘Daar is geen sprake van beleedigen, mijnheer, ik zeg u enkel de waarheid en ik tart u, mij het tegendeel te bewijzen. Maar nog eens, mijnheer, ik had enkel het belang van uw familie en ook dat van mijn neef op het oog, en ik verzoek u nogmaals, of u mijn aanzoek niet in overweging wil nemen. Raadpleeg uw vrouw, uw dochter, denk er zelf nog eens kalm over na; ik verdubbel den bruidschat....’
‘Noch het een, noch het ander, mijnheer,’ zei de fabrikant uit de hoogte, ‘mijn besluit is onherroepelijk. Ik heb mijnheer Hoekstra mijn woord gegeven en wat u gezegd heeft, heeft er mij niet van teruggebracht, integendeel, mij er nog meer in versterkt. En nu geloof ik, dat ons gesprek ten einde is. Het spijt me, dat onze kennismaking zoo weinig aangenaam voor ons beiden is geweest,’ voegde Van Meeren, die zijn ouden overmoed geheel had teruggekregen, er min of meer spottend bij.
‘En ik geloof, dat ons gesprek nog niet ten einde is,’ zei Van Haaren kalm maar scherp.
‘Maar mijnheer, u moest toch bedenken, dat uw gezelschap mij onaangenaam wordt en uw houding onbetamelijk is. Bovendien wachten de gasten reeds lang op mij Hebt u mij nog over wat anders te spreken, dan verzoek ik u, daarvoor een meer gelegen uur uit te kiezen,’
‘De gasten wachten op u, zegt u. Ja, dat is waar ook, zoo'n diner kost handenvol geld,’ zei Van Haaren tergend bedaard, ‘maar u hoopt, dat uw schoonzoon het u wel honderdvoud zal teruggeven.’
‘Alweer een nieuwe beleediging!’ riep de fabrikant uit.
‘Ik heb niet in het minst een beleediging bedoeld, ik zeg enkel de waarheid, en indien u mij niet keer op keer in de rede was gevallen, was ik al lang klaar geweest. Een oogenblik nog, mijnheer,’ vervolgde Van Haaren, ziende, dat de fabrikant een gebaar van ongeduld maakte. ‘U moet een rijken schoonzoon hebben, want uw financiën verkeeren in allesbehalve gunstigen toestand.’
‘Mijnheer!....’
Van Haaren sloot hem met een gebaar den mond. ‘U zal daar misschien weer een beleediging achter zoeken, maar ik spreek enkel de waarheid en ik heb de stukken in mijn zak, om het te bewijzen. Ik zou er niet over gesproken hebben, maar u heeft er mij letterlijk toe gedwongen.’
De fabrikant keek hem met open mond en oogen aan, maar zei geen woord.
‘Op de eerste plaats,’ vervolgde Van Haaren langzaam en met nadruk, ‘heeft u op uw fabriek een hypotheek van vijftig duizend gulden, op de tweede plaats.....’
‘Mijnheer, hoe weet u dat?’ stamelde Van Meeren, zoo bleek als een lijk, terwijl hij zich aan een stoel moest vastgrijpen om niet te vallen.
‘Wel heel eenvoudig, mijnheer,’ antwoordde Van Haaren, nog steeds met dezelfde onverstoorbare kalmte, ‘de vijftig duizend gulden hypotheek, die u bij notaris Bouvelt te Amsterdam op uw fabriek genomen heeft, staan op mijn naam...’
‘Op uw naam?’
‘Ja, mijnheer, op mijn naam. U ziet dus, dat ik zoo maar niet met uit de lucht gegrepen beweringen aankom, maar dat ik precies weet waaraf en waaraan. Ik had hier evenwel liever niet van gesproken, althans niet in deze delicate zaak, maar u hebt er mij toe