Eensklaps sprong zij verschrikt overeind. Aan de andere zijde der wilgen klonk eene krachtige mannenstem en vervolgde op vroolijken toon het onderbroken lied:
De ridder van uw droomen,
Als 't nachtelijk ure bromt
Dof klinkt op 't zachte kleed van mos
Het hoefgetrappel van zijn ros,
Op hetzelfde oogenblik spreidden zich de wilgentakken uiteen en met een lach op de lippen sprong Frederik uit het ritselend gebladert te voorschijn.
‘Idwina’, riep hij uit, ‘vergeef uw ridder, dat hij zoolang u liet wachten!’
‘Ik ben Idwina niet, heer ridder, en ik wachtte u nog veel minder,’ antwoordde het meisje.
Dit zeggende raapte zij haar gitaar op en verwijderde zich snel.
Frederik zag haar achter een heuveltje verdwijnen, hij was als geboeid aan die plaats, lang stond hij nog onder het wilgenboschje en staarde naar den kleinen heuvel; eindelijk steeg hij weer te paard en reed langzamer dan gewoonlijk den weg op naar zijn kasteel.
De jonge Hohenstauffer, die door de meistreelen bezongen werd als een ridder, gepantserd tegen de gevederde pijltjes van Amor, was dien avond stiller en nadenkendër dan ooit. Zijne wangen gloeiden, vermoeid wierp hij zich op zijne legerstede, maar de slaap bleef verre van hem. En toen eindelijk een lichte sluimering zijn oogleden sloot, droomde hij van het meisje aan den voet der wilgen, totdat het visioen verdween in een mengeling van strijdende ridders. Hij zelf was in het gewoel, hij voe de het staal des vijands door zijn kuras dringen, hij viel....
Toen hij verschrikt uit zijn droom ontwaakte d[r]ong de morgenschemering reeds door het kruisvenster van zijn slaapvertrek. Hij stond op en ging buiten verfrissching zoeken in de koele morgenlucht. Dan zadelde hij zijn paard en reed den weg op, waarlangs hij den vorigen avond gekomen was.
Langzaam rees de zon boven de blauwe torens van het gothisch kasteel, de lucht was effen blauw en overal flloten de vogels in de takken der boomen. In vollen galop joeg de ridder langs beemden en velden en hield zijn paard eerst in bij het wilgenboschje aan den oever van het kleine meer.
De zangster was niet meer daar; maar op de plaats waar zij den vorigen dag had gezeten zag de ridder een klein schitterend voorwerp onder het vochtige gras. Hij steeg van zijn paard en raapte het op: 't was een klein gouden kruisje aan een blauw zijden lint, nog nat van den morgendauw.
Onwillekeurig bracht de jonge ridder het kostbaar kleinood aan zijn lippen, dan steeg hij weer te paard en vervolgde den eenzamen weg langs de bochtige oevers van het meer. In zijn droomen verdiept, reed hij langzaam voort, terwijl hij den teugel slap liet hangen, en kwam ongemerkt aan de andere zijde van den heuvel, waarachter hij den vorigen avond het meisje had zien verdwijnen
Zacht verlicht door de stralen der zon, lagen daar eenige hutten tegen de helling van den heuvel; maar niet lang bleef zijn blik daarop rusten.
Aan den ingang van een huisje, dat het dichtst bij den weg lag, zat op een houten bank een bleek, bevallig kind met lange, golvende haren; haar blauwe oogen waren naar de zon gericht, die door den lichten morgendamp over de toppen der donkere dennen haar scheen toe te lachen.
Den hoefslag van het paard deed haar omzien en eensklaps riep zij uit:
‘O! dat kruisje, heer ridder, om Gods wil, geef mij dat kruisje terug.’
Zij deed een poging om op te staan, maar schudde treurig het hoofd en bleef zitten; maar hare handjes strekten zich smeekend uit naar Frederik en opnieuw bad zij met bevende stem: ‘Heer ridder, geef mij dat kruisje terug.’
Frederik reed naderbij, boog zich naar het kind en liet het gouden kruisje in haar handje glijden. Met tranen van dankbaarheid in de oogen ontving zij het kleinood en streek tusschen hare fijne vingertjes de plooien uit het zijden lint.
‘Dat is het kruisje van mijn zuster Gella,’ zeide zij met kinderlijke vreugde. ‘Ik had haar wel gezegd dat zij het vinden zou, want ik heb er onze Lieve Vrouw om gebeden; maar Gella wilde mij niet gelooven... Maar wat blijft Gella lang weg, zij is zeker nog aan het zoeken, en zij schreide zoo...’
‘Laat ons haar dan tegemoet gaan,’ zeide Frederik.
‘Haar te gemoet gaan?’ antwoordde het kind met een droeven glimlach. ‘Ik kan niet eens opstaan zonder hare hulp... Maar daar gaat de achterdeur open. Ja zij is het, zij is het, ik hoor haar al aankomen,’ en zij strekte haar handje uit waarin zij het kostbaar kleinood hield.
Een kreet van verrassing weerklonk en terzelfdertijd ontving de aankomende het kruisje uit de hand harer zuster.
‘Welnu, Gella,’ sprak de kleine zieke, heb ik het niet geraden?’
Maar Gella antwoordde niet en spoedde zich naar binnen, een angstigen blik om zich slaande.
‘Waarom gaat ge nu zoo gauw heen?.... Gella, Gella!’ riep het meisje.
Frederik zag nadenkend naar den drempel der hut, vanwaar zijne tegenwoordigheid haar verwijderd had. Gella, ja, 't was dezelfde, die hij den vorigen avond had gezien.
Op dat oogenblik klonk in de verte de galop van een paard, door de echo's der heuvelen weerkaatst, en weldra verscheen van achter de struiden de jonge graaf Hatto, een der makkers van Frederik, die vroolijk lachend zijn prachtigen vos op hem aanstuurde.
‘Eindelijk heb ik den dolenden ridder!’ riep hij uit. ‘Ik was al op het kasteel geweest en heb overal rondgezocht. Maar, wat kijk je vreemd? Waar heb je dat doodgraversgezicht toch gehaald?’
‘Als het Hatto niet bevalt, moet hij maar doorrijden,’ was het bittere antwoord.
‘Dank u, maar daar heb ik zoo opeens nog geen trek in, nu ik je pas gevonden heb’
‘Dan zal ik gaan,’ antwoordde Frederik kortaf, ‘want ik ben nu liever alleen.’
Hij wierp een vluchtigen blik op het hutje, als vreesde hij, dat Gella nu op den drempel zou verschijnen en gaf zijn paard de sporen, maar Hatto, die niet kon begrijpen, wat zijn vriend scheelde, versperde hem den weg.
Geduld is nooit de hoofddeugd van Barbarossa geweest; zijn drift ging vootbij als een bliksemstraal; maar ook evensnel ontvlamde hij. Vertoornd over de spotte[n]de taal en de onbescheiden komst van Hatto, steeg thans zijn woede ten top. Het bloed vloog hem naar de wangen, zijn oogen schoten vonken, in een oogwenk had hij zijn zwaard uit de scheede en reed op Hatto in, die zich gedwongen zag eveneens den degen te trekken.
‘Zijt gij gek, Barbarossa? zijt gij gek?’ riep hij, terwijl hij achteruit week en een slag afweerde. Maar Barbarossa hoorde niets; hij trof zijn tegenstander aan den linker arm, die over die lichte verwonding insgelijks woedend werd en het gevecht voortzette; doch het duurde niet lang.
Op het hulpgeroep der kleine zieke snelde Gella buiten de hut.
‘Om Gods wil, heeren ridders!’ riep zij uit en trad op de strijdenden toe.
Plotseling bedaarde de toorn van den Hohenstauffer, hij lette slechts op Gella en vergat de slagen van Hatto af te weren; opeens trof hem het staal van zijn tegenstander in de borst, hij wankelde in den zadel, doodsche bleekheid spreidde zich uit over zijn voorhoofd, en machteloos stortte hij van het paard, voor de voeten van het verschrikte meisje.
Toen de ridder ter aarde stortte, slaakten Gella en hare zuster een kreet van schrik, die kreet werd gehoord en in de verte kwamen twee dorpers aangesneld.
Hatto was afgestegen. ‘Pas op die paarden,’ riep hij tot een der landlieden en wierp hem den teugel toe van zijn ros. De boer nam het bij den toom, maar het paard van Frederik liet zich niet grijpen en holde in wilde vaart heen in de richting van Hohenstauffen.
Met sombere wanhoop zag Hatto naar de wond die hij zijn vriend had toegebracht, en bleek en sprakeloos, aan hevige droefheid ter prooi stond Gella naast hem met gevouwen handen en gebogen hoofd en staarde op den ridder, die geen teeken van leven meer gaf.
‘Hij is dood! Hij is dood!’ riep Hatto, ‘ik heb hem vermoord!’
‘Dood!’ herhaalde Gella met dofte stem... dood! o God! o God! Maar neen,’ zeide zij na een oogenblik van stilte, ‘neen hij is niet dood, hij leeft, hij beweegt zijn lippen. Wij moeten hem helpen, gauw naar binnen!’
Hatto wenkte den anderen boer; beiden namen Frederik op en droegen hem in de hut, waar Gella hen was voorgegaan. Toen sprong Hatto weer ijlings te paard om spoedig een geneesheer te halen en beval den gewonde in de zorgen der boeren aan.
De kleine zieke zat nog alleen buiten, nu eens zag zij naar den bloedplas op den grond, dan naar de helder blauwe lucht, die langzaam met grauwe wolken werd bedek, en weenend begon zij te bidden.
(Slot volgt.)