wel wat in hebben, maar ze zal toch niet eeuwig aan hem blijven denken. Uit het oog, uit het hart. Ik zie wel, dat je nog weinig omgang met meisjes gehad hebt, anders zou je ze beter kennen. Maar dat nu daargelaten, wees aan tafel vriendelijk tegen Maria, niet overdreven, niet gemaakt, maar gepast. Wie weet, wat je daarmee uitwerkt. Ook de moeder moet je wat fêteeren, haar een compliment maken over haar smaak, over de tafel, over het behangsel, weet ik wat. Vrouwen zijn daar altijd gevoelig voor. 't Mist nooit zijn uitwerking. Ik zelf heb het honderdmaal ondervonden.’
‘Met uw permissie, papa: je maakt toch een mal figuur, als je daar naast een meisje zit, aan wie je aardigheden en complimentjes moet debiteeren, waar je niets van meent, terwijl zij er niet van gediend is. Ik ben maar bang voor een scène.’
‘Ben je gek, jongen? Mevrouw en Maria weten er niets van, en zullen wel zoo wijs zijn, zich in bijzijn van vreemden goed te houden. De oude vrouw, die anders nogal eens wat durft zeggen, is ongesteld en komt niet aan tafel. En wanneer de Buckersen en de Van Heeckerens weten, dat jij en Maria een paar wordt, dan is het morgen het heele stadje door, en dan kunnen de Van Meeren's, ook al zouden ze willen, niet meer terug. zonder in opspraak te komen en schandaal te verwekken. Jongenlief,’ vervolgde de oude Hoekstra, zijn zoon vergenoegd op den schouder kloppende, ‘laat het je gezegd zijn, onze kansen staan magnifique. Zorg jij nu maar, dat je den boel niet bederft, dan zijn we over een maand of twee lieden in bonis.’
‘Nu, papa, ik zal mijn best doen, daar kan u op aan. Wie weet, of Maria, als ze ziet, dat het niet anders kan, zich er niet in schikt en bij slot van rekening nog van me gaat houden ook. 't Is eigenlijk meer, dan ik durf verwachten, maar mijn heele leven lang een zuur gezicht tegenover me te zien, lacht me toch ook niets aan.’
‘Zooals je er nu uitziet, moet je haar bepaald bevallen,’ zei de oude heer, zijn zoon nog eens van top tot teen monsterend. ‘En nu en route; 't is bij vijven, en om zes uur begint het diner. Je hebt daarvoor dan nog allen tijd, om je te declareeren. Je begrijpt, 't is een formaliteit, meer niet, Van Meeren weet er alles van.’
Hierna verliet het waardig tweetal zijn woning en sloeg den weg in naar het huis van den fabrikant.
Hier was ondertusschen alles in rep en roer. In de keuken werd gebakken en gebraden, gekookt en gestoofd, dat het een aard had. Een kok van naam was opzettelijk uit Amsterdam ontboden, om overal het toezicht op te houden en het gewone keuken personeel voor te lichten en te assisteeren. Het zou een schitterend diner zijn, had Van Meeren gezegd, maar voor het overige bleef hij zoo stom als een visch, als zijn vrouw er op aandrong te weten, wat hij daar toch mee voor had. Zij dribbelde in de keuken op en neer, want bij zulke gelegenheid hield zij graag een oogje in 't zeil. Haar man had haar al een paar maal gezegd, dat ze toilet moest maken en zich met de keuken niet behoefde in te laten, daar de kok wel zou zorgen, dat er niets aan ontbrak. Ook Maria moest op bevel haars vaders zich op het fraaist uitdossen, ze moest de eer van zijn huis ophouden, had hij gezegd, en zich wat vriendelijker jegens haar betoond dan gewoonlijk.
Terwijl ze nu op haar kamer met haar toilet bezig was, kwam een somber, vaag vermoeden, van wat haar boven het hoofd hing bij haar op. Adolf Hoekstra en zijn vader waren ook geïnviteerd. Zou hij misschien haar hand vragen? Maar haar grootmoeder had haar immers verzekerd, dat haar vader haar niet tot een huwelijk met Adolf zou dwingen, en daar vertrouwde ze op. Wat zou het dan zijn? Ze wist het niet, ze kon het zelfs niet gissen. Zij trachtte de gedachte daaraan uit haar hoofd te zetten, aan onverschillige dingen te denken. Het lukte haar niet: telkens trad de gestalte van Adolf haar grijnzend tegen en met afschuw wendde ze het hoofd af. Neen, hem zou ze niet tot echtgenoot willen, in der eeuwigheid niet. En van Adolf dacht ze aan Dirk, met graagte. Het was, of zijn beeld haar vriendelijk toelachte en wenkte. ‘Ik zal u nooit vergeten, nooit. Ik zal voor u werken, ik wil u verdienen. Wil dan de mijne worden!’ had hij geschreven. Zacht herhaalde ze die uiting van een kloek vastberaden hart bij zich zelf, en het scheen haar toe, als lag er een wonderzoete klank in haar stem, wanneer ze die woorden uitsprak. Maar neen, ze mocht niet aan Di[r]k denken, ze was misschien de dochter van een dief. Hij was arm, maar door de schuld haars vaders, hij kon vrank en fier het het hoofd hoog houden, zij kon het niet. Nooit mocht ze zijn vrouw worden. Zij moest zwijgen en lijden, haar hart, dat zoo warm klopte, dat wilde liefhebben en bemind worden, het zwijgen opleggen. Zij moest de schuld uitboeten van haar vader. Haar levensgeluk had hij verwoest; het was hard te dragen, maar het moest. Den man, dien ze liefhad, zou ze nooit kunnen huwen. Maar de vrouw worden van Adolf, neen, dat zou ze ook niet. Haar vader mocht van haar verlangen wat hij wilde; hoe schuldig hij ook was, ze zou het doen. Alleen dat eene niet; over haar hart was hij geen meester. Vernietigd, vertreden had hij het reeds, wegschenken zou hij het niet. Fier, bijna uitdagend richtte ze het hoofd op. Lijden wilde ze; een slavin zijn, zou ze nooit.
Toen ze zich gekleed had, ging ze naar de kamer harer grootmoeder, die opgetogen was over de bekoorlijkheid harer kleindochter. Een zacht incarnaat tintte haar wangen en zette haar fijnbesneden gezicht een ongemeene bevalligheid bij, terwijl haar elegante taille en slanke leest voortreffelijk uitkwam door het crême kleed, dat ze omsloot.
‘Plotseling brak Maria in een hevig snikken uit.
‘Wat is dat nu, Maria?’ vroeg de oude vrouw belangstellend, ‘wat scheelt er aan?’
‘Ik weet het niet, grootmoeder, ik wou dat ik niet bij het diner hoefde te zijn. Wat kunnen mij al die menschen schelen, die onverschillig voor je zijn, die je niet begrijpen’ Eensklaps van toon veranderend, voegde zij er bij: ‘Grootmoeder, u hebt gezegd, dat ik Dirk moet vergeten, maar ik kan niet, ik kan niet!’
‘Denk je dan altijd nog aan hem?’
‘Grootmoeder, voelt u dan niet, dat ik lijd, veel lijd?’ vroeg Maria bijna scherp.
‘Maria, bedenk dat je niet de eenige bent, wie God een kruis overzendt, nog niet eens het zwaarste.’
Het jonge meisje had reeds spijt over haar woord. Ze begreep, wat die oude vrouw al die jaren door geleden had, de smart, die zij had verkropt, het leed, dat zij alleen en eenzaam had gedragen, zonder morren, de tranen door haar geschreid, de boete door haar volbracht.
‘Vergeef me, grootmoeder,’ fluisterde zei, ‘ik ben nog zoo zwak, maar het zal wel beteren, ik zal mijn best doen.’
Ze kuste het voorhoofd der arme martelares, die in stilte een gebed prevelde voor haar zoon en haar kleindochter.
‘Grootmoeder,’ dus verbrak Maria na eenige oogenblikken het stilzwijgen, wat zou vader met dat diner toch voor hebben?’
‘Och kind, je weet, dat je vader er niet buiten kan, een paar maal in het jaar een diner te geven, dat behoort nu eenmaal tot wat ze tegenwoordig den goeden toon noemen.’
Tegen haar zoon had ze gezegd, dat hij er heel goed buiten kon; dat hij het niet mocht doen, indien de toestand zijner financiën inderdaad zoo hachelijk was; maar hij had geantwoord, dat het noodzakelijk was, om alle vermoedens af te wenden, dat hij het doen moest om zijn crediet op te houden, en zij had gezwegen. Maar nog vuriger bad zij God om uitkomst, om barmhartigheid.
‘Maria, wees nu straks aan tafel lief en aardig,’ vermaande de oude vrouw na een oogenblik zwijgens, ‘je weet, dat je vader in den laatsten tijd geregeld uit zijn humeur is en het op je arme moeder, die hij meent dat jou tegen hem opstookt, verhaalt, als er wat niet naar zijn zin is.’
Terwijl Maria, ook ondanks de woorden harer grootmoeder, ongerust bleef over, wat die avond brengen zou, en mevrouw Van Meeren argwaan begon te koesteren, dat er een adder onder het gras school, zat de fabrikant - van Emile, die driekwart van zijn tijd in de societeit doodde, nam niemand notitie - alleen in zijn kantoor en wreef zich vergenoegd de handen. Hij had dus zijn wensch bijna bereikt. Over een half uur zou Adolf hem officieel de hand zijner dochter komen vragen en zou hij aan het diner zijn huisgenooten en gasten met het groote nieuws verrassen. Hij wist wel, dat er oppositie gevoerd zou worden, maar als het hooge woord er eenmaal uit was, viel er niets meer aan te doen, en moesten vrouw en dochter, goedschiks of kwaadschiks, zich er bij neerleggen. Aan zijn financieele moeielijkheden zou een einde komen, want de Hoekstra's waren rijk, archirijk. 't Zou wel een ontgoocheling voor den schoonzoon zijn, als hij de ware toedracht der zaak te weten kwam, maar dan was er niets meer aan te veranderen. Eigenlijk zou Adolf nog den besten koop doen, want een meisje als Maria was onbetaalbaar. Ze was mooi, bevallig, had goede manieren, kon uitstekend de eer van zijn huis ophouden, zou in alle kringen presentabel zijn, enz. enz. Ze gaf nog wel niet veel om Adolf, maar hoeveel huwelijke worden niet uit convenance gesloten, en dan, wat niet was kon nog komen.
Die portefeuille was altijd nog wel een leelijk ding, maar Dirk had ze blijkbaar niet herkend, want, zooals Maria zei, had hij er met geen enkel woord gewag van gemaakt, en dit beschouwde Van Meeren als een gunstig teeken: De jongen wist blijkbaar van de geschiedenis der portefeuille niets af: hij was dan ook nog maar een knaap, toen die affaire voorviel. En ja, Maia was wel aan hem gehecht, en ook hij had reden van dankbaarheid jegens hem, maar dit, mocht toch geen aanleiding voor hem zijn, om zijn dochter, die niets bezat, te laten trouwen met iemand, die evenmin iets had. De wijde zee lag nu tusschen hen, en de gedachte aan Dirk zou wel verflauwen, ten laatste geheel wegsterven. Goed beschouwd handelde hij ook in het welbegrepen belang zijner dochter, door haar met een man als Adolf Hoekstra in het huwelijk te laten treden: nu had ze een onbezorgde toekomst en was voor haar leven geborgen, en anders - neen 't was te gek om er bij te blijven stilstaan.
Zoo trachtte Van Meeren door allerlei drogredenen wat hem nog van zijn geweten was overgebleven in slaap te sussen. Moeilijk viel hem dit niet, en weldra had hij zich zelf overreed, dat hij op geen wijze beter het geluk van zijn dochter had kunnen bevorderen, dan door Adolf Hoekstra als schoonzoon te accepteeren.
Hierna liep de fabrikant verscheiden malen het heele huis door, om zich te overtuigen, dat alles voor het feest behoorlijk in orde was gebracht. De eetzaal vooral onderwierp hij aan een nauwkeurig onderzoek en nogmaals ging hij na, of de plaatsen aan tafel goed geregeld waren. ‘Adolf tusschen mij en Maria in,’ mompelde Van Meeren, ‘en mijnheer Hoekstra en mijnheer Van Heeckeren daartegenover naast mijn vrouw. Mevrouw Van Heeckeren aan mijn linkerhand, naast haar mijnheer Buckers en diens vrouw naast mijnheer Van Heeckeren. Mijnheer Buys plaats ik naast mevrouw Buckers, en haar zuster aan de linkerhand van mijnheer Hoekstra. Aan de rechterhand van mijn dochter Suze van Heeckeren, die zal mooi jaloersch zijn.... de ongetrouwde juffrouw Buckers misschien nog meer.... naast haar Emile en dan kan de jonge Van Heeckeren daar maar naast gaan zitten.... Zie zoo, nu geloof ik, dat het geschikt is.... Laat zien, een, twee, drie... dertien... een onheilspellend getal, zeggen ze. Kom, oudewijvenpraatjes!’
Na aan het dienend personeel nog eenige