het: ‘Mag ik u verzoeken, mij uwe jachtkaart te toonen?’
‘Mijn jachtkaart?’ vroeg zijne excellentie verwonderd. De minister had wel in de kamer vele lange redevoeringen over jachtkaarten en dergelijke mee aangehoord, doch tot heden had hij er geen gebruik van gemaakt en het allerminst was hij in het bezit van zulk een kaart, welke in Pruisen ter uitoefening van de jacht noodig is.
‘Ik heb er geen.’
‘Dat is slim,’ ging de gendarm voort, terwijl hij zijne portefeuille te voorschijn haalde, - ‘mag ik dan om uw naam verzoeken?’
‘Ik ben de minister-president Von Manteuffel.’ De gendarme liet zich van het paard zakken en nam zijne Excellentie ongeloovig op.
‘Ik heb de eer niet, uwe exellentie te kennen, Kunt gij u door het een of ander papier ook legitimeren?’
Zijne Excellentie ving aan voor en achter te zoeken doch hij, die anders tot over den hals in papieren zat, kon nu niet het kleinste stukje vinden.
‘Ik zie. dat ik geen enkel legitimatie-bewijs bij mij heb, doch weet ge wat, daar beneden, bij dien eik, daar staat een bekende van mij, die kan mij legitimeeren,’
Zijne Excellentie en de gendarme wandelden naar dien bekende.
De gendarm groette en dezelfde scène herhaalde zich.
‘Mag ik om uwe jachtkaart verzoeken, mijnheer?’
Generaal Von Wrangel, - want deze was de bekende - was, zooals bekend is, een zeer gemoedelijk man, doch eenigszins kort van stof.
‘Wat mankeer je, ik heb er geen.’
Weder verscheen de portefeuille in de hand van den gendarm, het potlood werd aan de lippen vochtig gemaakt, en den teugel van zijn paard over den arm hangende, begon de vertegenwoordiger van de heilige Hermandad te schrijven.
‘Mag ik om uw naam verzoeken?’
‘Ik ben de generaal-veldmaarschalk Von Wrangel.’
De gendarm schrok over zijn heele lichaam en stelde zich in positie.
‘Ik heb de eer niet, mijnheer generaal-veldmaarschalk, u in persoon te kennen en mijn plicht schrijft mij voor, u te verzoeken u te legimiteeren.’
‘Alle duivels, wanneer ik zeg: ik ben het, dan ben ik het ook. Hebt gij mij verstaan? Waarom kent gij mij niet?’
‘Excellentie, ik had nog niet de eer... Ik moet daarom bij mijn verlangen blijven: uw legitimatiebewijs!’
‘Voor den donder, loop heen met uw legitimatie bewijs, of anders... bovendien hebt gij iemand meegebracht, die mij kent; och! waarde Manteuffel.’
De ‘waarde Manteuffel’ stond reeds den heelen tijd zich te verkneukelen van pleizier, papa Wrangel in de klem te zien. Hij trok zijn schouders op.
‘Die heer,’ zei de gendarm, op Von Manteuffel wijzende, ‘wenschte juist door u gelegitimeerd te worden, Excellentie.’
‘Maar dat is een vervloekte geschiedenis, gendarm, wat zullen wij dan nu doen, nu gij ons niet wilt gelooven?’
‘Ik moet de heeren verzoeken mij naar het dorp te volgen, misschien zal de burgemeester..’
‘Wat! daar denk ik in het geheel niet aan. Nu, Manteuffel, wat is uw gevoelen?’
‘Ja,’ antwoordde de minister-president, ‘daar is niets aan te doen, wij moeten de wet gehoorzamen en medegaan.’
‘Neen, dat doe ik niet; spoedig kunnen de drijvers hier zijn en ik heb gewed...., maar, weet ge wat,’ - en Wrangel fluisterde von Manteuffel, hartelijk lachend, iets in het oor. Deze lachte ook en knikte met het hoofd.
‘Hoor eens, gendarm, wij zullen medegaan, doch daar verder op, bij het hooge hout, daar staat onze jachtkameraad. Vraag hem ook om zijn kaart, dan kunnen wij ons met ons drieën naar den burgemeester laten brengen. Deze zal zeker zeer verheugd zijn.’
En voort ging het naar het hooge hout. Vooraan de beide Excellenties, achteraan de gendarm op zijn ros.
Men was ter plaatse.
Een korpulent man, in eenvoudig jachtcostuum, met een kleinen verrekijker in de hand, wachtte het drietal beleefd op.
De gendarm reed naar voren en groette beleefd.
‘Wat wilt ge?’
‘Mag ik om uw jachtkaart verzoeken?’
‘Ja wel!’ Fluks nam de heer uit zijn rokzak een kaart en gaf haar aan den gendarm over.
Deze vouwde het papier uit elkander, doch op hetzelfde oogenblik was hij ook reeds van zijn paard gesprongen en in militaire houding gaf hij de kaart eerbiedig terug.
Het was een in allen vorm opgestelde jachtkaart, op naam van ‘Z.M. den koning van Pruisen, Frederik Wilhelm IV.’
‘Majesteit! heb de goedheid ons bij dezen man te legitimeeren, opdat hij ons naar onze standplaatsen laat teruggaan,’ vroeg Von Wrangel.
De koning lachte hartelijk.
‘Lieve vriend, ik ken deze heeren en ben borg voor hen. Is dat voldoende?’
De gendarm boog en verwijderde zich op een wenk des konings.
‘En nu terug naar uwe posten, mijne heeren,’ riep deze, ‘en wanneer gij weder ter jacht gaat, onthoudt dan de moraal dezer geschiedenis:
‘Vergeet uw jachtkaart niet.’