De dochter van den fabrikant
door J. Vesters Jr.
XII.
Maria, wat ben je lang weggebleven, wat heb je me lang alleen gelaten,’ zei de oude mevrouw Van Meeren, toen zij de deur harer kamer hoorde opengaan en den voetstap harer kleindochter herkende. Ze richtte zich halverwege van haar kussens op en schoof de gordijnen van haar ledekant wat ter zij, daar Maria toefde met naar haar toe te komen.
‘Mijn hemel, wat is er gebeurd, kind?’ riep ze nu uit, het bleeke gelaat van Maria ziende, dat nog de sporen van pas geschreide tranen vertoonde.
De oude vrouw voelde nu geen zwakte, geen vermoeidheid meer, ze richtte zich geheel op en zag angstig vragend Maria aan.
‘Maar spreek dan toch, kind,’ drong mevrouw Van Meeren aan, nu Maria, in plaats van te antwoorden, in een luiden stroom van tranen uitbrak. ‘Heb je woorden gehad met je vader? Ik hoorde zoo'n gestommel beneden, en ik dacht wel, dat er iets niet in den haak was. Zeg het me maar, kind,’ en de oude vrouw greep deelnemend de hand van haar kleindochter, die zich snikkend voor het bed harer grootmoeder op de knieën liet vallen en het hoofd in de lakens verborg.
‘Ik heb verkeerd gedaan, grootmoeder,’ zei het meisje, een blik op de oude vrouw slaande, maar het oog daarna onmiddellijk weer van haar afwendend.
‘Verkeerd gedaan, Maria? Hoe zoo, kind? Ik ben dat niet van je gewoon. Was je vader soms hard tegen en heb je toen....’
‘Neen, grootmoeder, dat niet,’ en het jonge meisje schudde krachtig het hoofd, doch bewaarde verder het stilzwijgen.
‘Maar zeg dan toch in 's hemels naam wat het is,’ drong mevrouw Van Meeren aan. ‘Je hebt toch geen geheimen voor mij! Toe, stort je hart nu eens voor mij uit, dat zal je goed doen. Misschien kan ik je wel helpen. Toe, kom hier maar op het bed zitten, dan ga ik liggen, want het zitten vermoeit me zoo.’
Nauwelijks had mevrouw Van Meeren dit gezegd, of Maria sprong op, schikte de kussens recht en liet er de oude vrouw gemakkelijk in rusten. Daarna ging zij aan het benedeneinde zitten en zei nu in eens zonder verdere inleiding:
‘Grootmoeder, Lize had een portefeuille gevonden, waarop de naam van Dirk Joosten stond, en ze aan mij gegeven.’
Maria was zoozeer met haar eigen gedachten vervuld, dat ze niet bemerkte, hoe haar grootmoeder op het hooren van dien naam verschrok, van kleur verschoot en even het hoofd afwendde, om haar ontroering niet te laten blijken.
‘Ik dacht, dat die portefeuille van Dirk was,’ hernam Maria na een lichte aarzeling, ‘en...’
‘Wat dee je?’ vroeg de oude vrouw, zóó angstig, dat het Maria, indien ze kalmer was geweest, niet kon ontgaan zijn.
‘Ik gaf ze aan Dirk terug,’ antwoordde Maria, die nog altijd van de ontroering harer grootmoeder niets gewaar werd.
‘Maar kind!’ zei mevrouw Van Meeren verwijtend. Ze had evenwel onmiddellijk spijt, dat ze dit woord gezegd had, en nog meer, dat ze het op dien toon had gedaan. Het was echter te laat, Maria had het gehoord.
‘Hoe zoo, grootmoeder?’ vroeg het jonge meisje. ‘Ik dacht immers, dat ze van Joosten was; zijn naam stond er duidelijk op, en ik meende dat hij ze bij den brand had verloren. Maar weet u dan iets van die portefeuille, grootmoeder?’ vroeg Maria verder, bij wie plotseling het denkbeeld opkwam, dat de oude vrouw er misschien meer van wist, dat zij het geheim kende, hetwelk er ongetwijfeld aan verbonden was, een vreeselijk geheim van diefstal misschien. ‘Weet u er dan van, grootmoeder?’ herhaalde het jonge meisje, nu op haar beurt de oude vrouw in hevige ontroering het stilzwijgen bewaarde.
‘Neen kind, hoe kom je daarop?’ antwoordde mevrouw Van Meeren met moeite, tevergeefs pogende haar aandoening te bewimpelen, ‘maar je had ze toch wel eerst....’
‘Aan vader kunnen laten zien, wil u zeggen,’ vulde Maria aan. ‘Ja, achteraf bezien heb ik er erg veel spijt van, want vader was zoo ontdaan, toen hij hoorde, dat ik de portefeuille aan Joosten had gegeven...’
‘Mijn God! mijn God!’ fluisterde de oude vrouw, terwijl ze de handen vouwde. Maar aanstonds had ze haar zwakheid bedwongen, en schijnbaar kalm vroeg ze nu: ‘En hoe is het nu met je vader, kind?’
‘In het eerst was hij erg opgewonden, maar nu is hij toch weer bedaard.’
Er ontstond een wijle van pijnlijke stilte. De oude vrouw vreesde, dat haar kleindochter haar vragen zou stellen en zij niet weten zou, hoe zich te redden, want ze begreep, dat Maria al iets vermoed en geraden had; en het jonge meisje van haar kant was huiverig om te zeggen wat haar op de lippen brandde. Eindelijk raapte ze al haar moed bijeen. Ze wilde licht hebben in dien baaierd van duisternis en geheimzinnigheid, die haar tegengrijnsde; ze wilde weten, of het onbepaalde maar vreeselijk vermoeden, dat haar bestormde, werkelijkheid was, werkelijkheid kon zijn; weten, of ze Dirk wel mocht liefhebben, of hij haar nu niet verachten en baar vader vervloeken zou.
Haar ziel streed een zwaren tweestrijd; maar alles, zelfs de volle waarheid van wat zij zoo vreesde, was haar liever dan die folterende onzekerheid.
‘Grootmoeder,’ zei ze ten slotte met haperende stem, ‘zou die portefeuille dan niet van Joosten zijn? Waarom was vader toch zoo verstoord, dat ik ze aan hem gegeven had?’
Het hooge woord was er uit, maar als schaamde zij zich er over, boog zij aanstonds het hoofd, met een hoogen blos op de wangen.
‘Ik weet het niet, kind,’ antwoorde mevrouw Van Meeren op een zoo strengen, zelfs verwijtenden toon, als ze anders tegen haar kleindochter nooit aansloeg; ‘maar ik begrijp niet, waarom ge je zoo in je vaders zaken zoekt te dringen. Het staat je niet mooi, Maria, en ik wil niet hopen dat je verandert, want vroeger was je zoo niet.’
Bij dit zacht verwijt schoten de oogen van het jonge meisje vol tranen
‘Maar grootmoeder,’ zei ze, terwijl ze de hand der oude vrouw zacht in de hare nam, ‘ik wil me niet in vaders zaken dringen, maar ik vind alles zoo vreemd... Op de portefeuille staat de naam van Dirk Joosten, en vader...’
‘Zet je dat nu uit het hoofd,’ ried mevrouw Van Meeren, die begreep, dat het gesprek zoodoende weer een gevaarlijke wending zou nemen. ‘Je maakt er je heelemaal door van streek en mij ook. Kom, beloof me nu, dat je er niet meer aan zult denken en dat je er met niemand over zal spreken, ook niet met je moeder, want, hoe goed ze 't ook meent, ze praat zoo licht haar mond voorbij.’
Zonderling, dat had haar vader haar ook gezegd. Ze kon er niet langer aan twijfelen; er moest een geheim achter schuilen, en ondanks haar zelve drong het denkbeeld van diefstal zich weer bij haar op.
Mevrouw Van Meeren scheen haar gedachten te raden. ‘Valt het je zoo zwaar, mij dat te beloven, dat je er nog zoo lang over moet nadenken?’
‘Neen, grootmoeder, ik zal mijn best doen om het uit mijn hoofd te zetten. En moet ik Dirk ook vergeten?’ voegde zij er aarzelend bij.
Er school in die vraag meer dan de gedachte aan een gewone noodzakelijkheid; ze wilde weten, of die portefeuille haar ook die verplichting oplegde.
‘Heb je hem dan zóó lief?’ vroeg de oude vrouw bijna ontsteld. Nog nooit had die gedachte zoo sterken indruk op haar gemaakt als nu, nu ze het verband begreep, dat Maria door die woorden tusschen haar vraag en de portefeuille wilde leggen.
‘Ja, grootmoeder, veel, zeer veel,’ en snikkend verborg ze het hoofd weer in de lakens.
‘Kind, het zal het best zijn, dat je hem vergeet... Dirk zal te Batavia wel een meisje vinden, dat hem lief heeft. Zoo ver van je vandaan zal hij je wel vergeten, en daar hij weet, dat je vader van geen huwelijk tusschen jou en hem wil hooren, zal hij zich in het onvermijdelijke schikken en een ander trouwen. Je bent door niets aan hem gebonden, denk in het vervolg aan hem als aan een doode... in het gebed.’
Daar het meisje heftiger begon te snikken, vroeg de oude vrouw ongerust:
‘Wat is er toch, kind, dat ge je zoo opwindt?’
Maria naderde weer het oor harer grootmoeder en fluisterde haar toe:
‘U zegt dat ik niet aan hem gebonden ben, en ik heb hem geschreven, dat ik hem lief heb, dat ik hem nooit zal vergeten.’
‘Kind, kind! dat had je niet moeten doen! Wat heb je onvoorzichtig gehandeld!’
‘Ik schreef het in die portefeuille....’
‘In die portefeuille, zeg je?.... Mijn God! mijn God!’ en weer vouwde de oude vrouw de handen, terwijl ze smeekend haar blik naar boven sloeg. ‘Kind, toon je groot en moedig, en breng dat ofter: vergeet Dirk, het is noodzakelijk, het moet!’
‘En moet ik me dan laten wegschenken aan Adolf Hoekstra, dien ik veracht?’ vroeg Maria bijna ruw.
‘Neen kind, laat dat aan mij over; ik zal mijn best doen, om je vader van zijn plan af te brengen. Wees dus daaromtrent gerust, ik zal over je waken.’
Op dit oogenblik werd aan de deur getikt en kwam de meid met de boodschap, dat vrouw Pieterse weer een bloedspuwing had gekregen en vurig wenschte, juffrouw Maria nog eens bij haar te zien.
‘Ze zal den nacht niet meer halen, heeft de dokter gezegd,’ voegde de dienstbare geest er bij.
‘Die arme vrouw Pieterse en die stumpers van kinderen,’ zei mevrouw Van Meeren medelijdend.
‘Ik ben vandaag niets in de stemming om er heen te gaan,’ zei Maria, ‘mijn hoofd staat er niet naar.’
Het was misschien de eerste maal in haar leven dat ze zoo sprak.
‘Toe kind, je mag aan die gevoeligheid niet toegeven,’ vermaande de grootmoeder. ‘Den laatsten wensch van een stervende mag je niet onvervuld laten. Het zal je bovendien goed doen eens een luchtje te scheppen; 't is een afleiding voor je. Ga nu, Maria,’ herhaalde mevrouw Van Meeren, toen ze zag, dat haar kleindochter nog besluiteloos bleef, ‘je doet er een goed werk en mij plezier mee.’
‘Goed, grootmoeder, ik zal gaan,’ zei het jonge meisje ten slotte, schikte de kussens eerst nog wat recht, kuste de oude vrouw op het voorhoofd en verliet het vertrek. Nadat ze op haar kamer hoed en mantel had aangedaan en gaan wilde, kwam ze beneden aan de trap haar vader tegen, die blijkbaar van plan was, naar boven te gaan.
‘Waar ga je naar toe?’ vroeg hij kortaf.
‘Ik wilde even naar vrouw Pieterse gaan,’ antwoordde zij. ‘Ik hoor van Anna, dat de arme vrouw op sterven ligt en zoo naar mij verlangt.’
‘Goed,’ zei Van Meeren, nu wat minder stroef.
‘Hoe is het met u, vader?’ vroeg Maria.
‘Met mij, goed, dank je,’ en hij ging naar boven, terwijl Maria de gang door naar de voordeur ging.