het is er op of er onder. Ditmaal moet hij winnen: met de nauwkeurigheid van een wiskunstenaar heeft hij zijn plan vastgesteld en uitgewerkt, alles voorzien en zijn maatregelen genomen. Nog een maand, twee maanden hoogstens geduld, en Maria is de vrouw van Adolf, en hij is gered. Dirk, anders zoo schrander, heeft in zijn kaart gespeeld, door naar Indië te vertrekken. Van dien kant is dus niets meer te vreezen. Ook het verzet van Maria zal door het vertrek van Dirk wel gebroken zijn, en, is het dat niet, dan zal hij het breken.
‘Dirk en Maria, 't zou een mooi paar zijn!’ grinnikt hij in zijn ouden overmoed, ‘de zoon van den bestolene en de dochter van den dief!’
Hij verschrikt, nu hij dat woord heeft uitgesproken. Hij meent, dat de wanden der kamer dat woord dief herhalen, steeds luider en dreigender. De man, wiens heele leven een aaneenschakeling is geweest van oneerlijkheid en bedrog, bij wien alle gevoel reeds lang is afgestompt, die geen ander doelwit heeft gehad dan rijk te zijn of het weer te worden, onverschillig door welke middelen, wordt beangst bij de door hem zelf gewekte herinnering. De gedachte aan een wrekende gerechtigheid komt bij hem op, maar hij schudt ze af. Dit kost niet veel moeite aan den man, die enkel in het noodlot gelooft, in alles louter toeval ziet en in den strijd om het bestaan zelfs de laagste wapenen niet versmaadt. Spoedig is bij dat gevoel van zwakheid, zooals hij het. bij zich zelven noemt, weer te boven en opnieuw in becijferingen verdiept. Een glimlach van zelfvertrouwen plooit zijn lippen; hij is er de man niet naar, om zich door wat ook schrik te laten aanjagen.
Een stapel papieren heeft hij opgenomen en bladert ze door. Geruimen tijd houdt hij zich hiermee onledig, tot plotseling een gedachte hem treft. Met een halve verwensching op de lippen, springt hij op en opent een lade van zijn bureau. Ontzet blijft hij staan. ‘De portefeuille is weg! Vervloekt!’
Spoedig evenwel heeft hij zich hersteld, al trillen nog zijn handen en rollen zijn oogen woest door het hoofd. Hij doorzoekt in zenuwachtige haast de heele lade, niets. Ook de andere lade heeft hij doorsnuffeld, met hetzelfde gevolg. Het is een verschrikkelijk oogenblik, maar Van Meeren laat zich door niets terneerslaan. ‘Domkop, die ik ben, waarom moest ik dat vod ook al die jaren bewaren! Het eenig stuk, dat tegen mij kan getuigen!’
Schijnbaar kalm gaat hij zitten, maar in zijn binnenste kookt het. Hij denkt na, hij overweegt alles, met één oogopslag heeft hij het hachelijke van zijn toestand doorzien. Hij doorzoekt den stapel papieren vóór hem: ze moest er eens tusschen geraakt zijn. Maar niets, niets! Wat moet hij doen? Eensklaps doorklieft een denkbeeld zijn geest; misschien is nog niet alles verloren. Hij loopt naar de huiskamer, waar zijn vrouw en kinderen al geruimen tijd aan het ontbijt op hem wachten. Van Meeren wilde zich goed houden, onverschillig blijven, maar hij ziet er bleek en ontdaan uit.
‘Wat scheelt er aan, Willem?’ vraagt mevrouw, een bezorgden blik op haar man slaande.
‘Niets, niets,’ antwoordt hij, maar zijn woorden zijn in tegenspraak met zijn gejaagd uiterlijk. ‘Een portefeuille van groote waarde is uit mijn bureau verdwenen.’
‘Zat er veel bankpapier in?’ vraagt mevrouw.
‘Neen, dat niet, maar ze is toch van het hoogste gewicht. Heeft niemand van jullie een portefeuille gezien, van rood leer die er nogal versleten uitzag en waar een paar woorden op geborduurd stonden?’
‘Pa, ik heb ze gevonden,’ fluistert Lize schuchter.
Aller oogen wenden zich verwonderd op het kind, dat de hare verlegen neerslaat, als had het zich van een groote misdaad beschuldigd.
‘Waar is ze? Geef ze hier!’ zegt Van Meeren driftig.
Door dien ruwen toon van haar vader verschrikt, laat het kind de lip hangen, maar antwoordt niet.
‘Zeg op, waar is ze?’ herhaalt de fabrikant nog driftiger, terwijl hij zijn dochtertje bij den arm grijpt
‘Ik heb ze aan Maria gegeven,’ snikt het meisje, een kreet van pijn slakende.
‘Doe het kind geen pijn, Willem,’ zegt mevrouw.
Van Meeren laat den arm van zijn dochtertje los en wil de kamer uitgaan. Een vreeselijk vermoeden vliegt hem door den geest.
Op dit oogenblik wordt deur geopend en treedt Maria binnen, die hevig verschrikt bij het zien van dit verwarde tooneel.
‘Heb jij de portefeuille, zeg?’ schreeuwt Van Meeren haar toe.
‘Welke portefeuille bedoelt u, vader?’
‘Welke portefeuille!’ herhaalt de fabrikant, haar ruw uit de kamer in de gang trekkend en de deur met geweld achter zich dichtslaand. ‘Begrijp je me niet, zeg, die Lize aan je gegeven heeft?’
‘Die.. pa?’ vraagt Maria, terwijl ze met moeite een kreet van pijn onderdrukt. ‘Maar ik dacht..’
‘Heb je ze niet, zeg, waar is ze?’ schreeuwt Van Meeren zoo luid, dat zijn vrouw verschrikt de kamer komt uitgeloopen. Op een gebiedenden wenk van haar man gaat ze evenwel ontsteld weer naar binnen.
‘Zeg op, waar is de portefeuille?’ buldert de fabrikant opnieuw, terwijl hij dreigend den arm opheft als om ze te slaan.
‘Ik heb ze aan Joosten gegeven.... ik dacht.... zijn naam....’ Ze houdt op, nu ze haar vader zoo bleek ziet worden als een doek.
Van Meeren slaakt een vreeselijke verwensching. ‘Aan Joosten?....’ Hij wil nog wat zeggen, maar houdt plotseling op. Door een bovenmenschelijke inspanning, waartoe alleen zulke naturen op zulk een oogenblik in staat zijn, is hij zich zelf weer meester, al verraadt zijn heele voorkomen toorn en ontzetting.
‘Kom mee naar mijn kantoor,’ zegt hij eindelijk tot Maria, die als versteend is van schrik.
Daar aangekomen vraagt hij schijnbaar kalm:
‘Er stond Dirk Joosten met roode zij op de portefeuille geborduurd?’
‘Ja vader.’
‘Heb je ze zelf aan Joosten gegeven?’
‘Neen, vader, ik heb ze hem het meisje van vrouw Pieterse achterna laten brengen. Ik dacht stellig, dat ze van hem was, anders....’
Zonder hierop acht te geven, vraagt de fabrikant verder:
‘Wil je me beloven, Maria, dat als Joosten je soms iets van die portefeuille schrijft, of juffrouw Joosten je er wat van zegt, het mij onmiddellijk en ronduit te zeggen? Beloof je mij dat?’
‘Ja, vader, ik beloof het u.’ Daarna voegt ze er fluisterend, bijna haperend bij:
‘Wat is er toch met die portefeuille gebeurd, vader? Is ze dan niet van Joosten?’
Van Meeren's oogen schieten bliksemstralen. ‘Ik heb mijn dochter toch geen rekenschap te geven,’ zegt hij woedend.
Er brandt Maria een vraag op de lippen, maar ze durft die niet stellen. Heeft ze ook wel het recht, in de zaken haars vaders te willen dringen? En op welken grond durft ze hem verdenken?
De fabrikant schijnt te raden wat er in de ziel van zijn dochter omgaat, want na een oogenblik zegt hij schamper:
‘Denk nu maar niets kwaads van je vader en zoek er geen geheimzinnige geschiedenis achter.’
Juist deze woorden versterken Maria in haar vermoeden. Die schampere toon, waarachter innerlijke onrust schuilt, treft haar diep. Ze kijkt haar vader aan, als wacht ze op een woord dat ze kan heengaan.
‘Denk er aan wat je me beloofd heb,’ zegt Van Meeren na een oogenblik. ‘Als je iets van juffrouw Joosten of van Dirk hoort, moet je het mij onmiddellijk zeggen.’
‘En u heeft me verboden bij juffrouw Joosten te komen?’
‘Nu kan je er heengaan als je het verkiest. Nu Dirk weg is, heb ik er geen bezwaar meer tegen. Maar beloof me, dat je tegen niemand, allerminst tegen juffrouw Joosten een woord over de portefeuille zal spreken.’
‘Ik beloof het u,’ antwoordde Maria kalm.
‘Goed, dan kan je gaan,’ hervatte de fabrikant, ‘en zeg aan je moeder, dat ze me niet komt storen. Ik wil alleen zijn.’
Nu Maria weg is, legt Van Meeren zijn geveinsde kalmte af; het had hem moeite gekost, al dien tijd dat masker voor te houden.
‘Vervloekt! Mijn leven is in de hand van dien jongen, en dat door de schuld van mijn eigen dochter! Ze vermoedt al de halve waarheid. Zal Dirk de portefeuille herkennen? Zal hij me aanklagen?’
Hij laat het hoofd in de palm der rechterhand rusten. Langzamerhand schijnt hij weer moed te krijgen: wat baat het ook te mijmeren en te suffen? Zijn oude veerkracht komt weer terug en als geroutineerd hazardspeler op het groote kansspel des levens, berekent hij zijn kansen. ‘Zoo'n portefeuille is toch eigenlijk geen bewijsstuk na zooveel jaren,’ mompelt hij. ‘En dan, de jongen is weg. Eer hij terug kan zijn, heb ik mijn slag geslagen. Als Adolf met Maria getrouwd is, ben ik weer een vermogend man, en dan tart ik Joosten met zijn portefeuille.’
Zijn gelaat heldert op, er komt weer een glimlach om zijn lippen. Hij voelt, dat hij in het eind overwinnen zal, overwinnen moet.
‘Dat is waar ook,’ mompelt hij bij zich zelf, ‘ik zal Van Son waarschuwen, dat de jongen de portefeuille in zijn bezit heeft. Misschien bedenkt hij dan wel een middel, om hem voorgoed onschadelijk te maken. Dat was misschien nog het beste.’
Op dit oogenblik treedt zijn vrouw binnen, wier onrust haar zijn verlangen doet overtreden.
‘Hoe is het me je, Willem?’ vraagt ze. ‘Wat heb je me doen schrikken!’
‘'t Is al beter, het had niets te beteekenen,’ antwoordt hij heel kalm.
‘En die portefeuille, Willem, wat is daar toch mee?’
‘Daar geen woord over, vrouw,’ zegt hij stroef, ‘spreek er nooit meer over, ik wil er niets van hooren.’
Mevrouw buigt het hoofd ten teeken van onderwerping.
(Wordt vervolgd)