Kerstmis in den Hemel.
door Forestier.
Het was daags voor Kerstmis. De lucht zat gepakt vol met sneeuwwolken, heel dik en grauw. De blanke sneeuwtooi zou de natuur dus niet ontbreken op het Hoogfeest van den 25en December, misschien zouden reeds den dag te voren de witte vlokken neerdalen op het aardrijk.
In een kleine, gezellige woning was een jonge moeder alleen thuis met haar zoontje. Zij was op het oog een zwak vrouwtje, hij een flinke schrandere jongen van een jaar of elf. Toch had ze hem blijkbaar een echt godsdienstige opvoeding gegeven, want met kinderlijke godsvrucht sierde hij een Christuskindje, terwijl zijn moeder met welgevallen zijn bedrijvigheid aanzag of nu en dan een wenk gaf, die door den knaap steeds dankbaar werd opgevolgd.
‘Wat zal het mooi zijn, moeder, als van avond de kaarsen aan zijn,’ riep Herman in kinderlijke opgetogenheid met van blijdschap stralende oogen uit: ‘Weet u nog van het vorig jaar! Wat waren het Christuskindje en de engelen en de herders mooi verlicht door de gele vlammetjes! We zullen er van avond immers voor bidden en het Kerstlied zingen?’
Maar de knaap had het zoo druk, dat hij, zonder een antwoord af te wachten, voortging met sieren en verschikken.
Plotseling wendde hij het hoofd om: hij meende zijn moeder zacht te hooren snikken.
‘Wat is er, moeder?’ vroeg hij bezorgd.
‘Niets, Herman, niets....’
‘Maar toch, moeder, uw oogen zijn rood. Ben u bedroefd?’
‘Wel neen kind, hoe zou ik?’
‘Waarom schreide u dan, moeder?’
‘Dat kan ik zoo niet zeggen, Herman, maar.... maar....’
‘Wat dan, moeder?’ vroeg de knaap, die ongerust begon te worden.
‘Ik zag je het Christuskindje sieren, Herman, en ik dacht zoo, dat dit niet meer noodig zou zijn, dat wij het Kerstfeest in den Hemel zouden vieren.’
Herman begreep haar niet; vragend keek hij haar aan.
‘Ben je bijna klaar, Herman?’ vroeg ze, nu op geheel anderen toon.
‘Ja, moeder, bijna; maar wat zei u van den Hemel?’
‘Zou je graag het Kerstfeest in den Hemel willen vieren, Herman?’
De knaap keek haar met zijn heldere oogen vragend aan. Een oogenblik bedacht hij zich, daarna antwoordde hij:
‘Het zal daar wel mooi zijn, mooier dan hier, mooier dan in de kerk,’ zei hij nadenkend, ‘maar alleen zou ik toch niet willen gaan; dan moesten u en vader er bij zijn.’
‘We blijven nog wat hier, niet waar, Herman?’ vroeg de moeder, het hoofd van haar kind tusschen haar banden nemend; ‘en als we braaf zijn geweest, komen we later allen in den Hemel. Ga nu maar door met sieren, Herman, anders kom je niet klaar.’
‘U zal niet meer bedroefd zijn, moeder; het is morgen een zoo blijde dag en straks komt vader thuis. Wat zal hij het mooi vinden!’
Glimlachend knikte de jonge vrouw haar zoon toe, die onmiddellijk zijn bezigheid weer had opgevat. Doch telkens kwamen hem de woorden zijner moeder, waarvan de zin hem evenwel niet helder was, weer in de gedachten. Het Kerstfeest in den Hemel vieren, met de engelen en de heiligen, dat moest wel heerlijk wezen, maar dan moesten vader en moeder er bij zijn.
Eindelijk had de knaap de laatste hand gelegd aan zijn versiering. Met zichtbare voldoening nam hij nu zijn werk in oogenschouw. ‘Het Christuskindje zal nu wel tevreden zijn, denkt u niet moeder?’ vroeg hij, zijn helderblauwe oogen tot haar opslaand.
‘Dat geloof ik, Herman, het is mooi, heel mooi.’
Herman sloeg nu den blik op de groote Friesche klok, die regelmatig haar zwaar tikken deed hooren.
‘Wat is het laat geworden, moeder; 't is bijna twee uur. Mag ik nu vader tegemoet gaan?’
De vrouw schrikte. ‘Zou je maar niet liever thuis blijven, kind? Het is zoo vinnig koud, en vader zal er alleen wel komen.’
‘Ik geef niets om de kou, moeder. Vader heeft het me beloofd en ik heb nu toch zoo mooi gesierd.’
‘Vader had het je niet moeten beloven; het is toch zoo koud.’
‘Ik zal mijn dikke jas aandoen en ik kan goed tegen de kou,’ antwoorde Herman flink.
‘Nu dan, maar niet verder dan het Kruispad. Daar moet je wachten als vader er nog niet is. Zal je?’
‘Ja, moeder, maar vader zal er wel zijn. Hij, is zeker verlangend mijn versiering te zien.’
Zij moest lachen over de naïveteit van haar kind. Kort daarop had ze Herman zijn jas helpen aandoen en hem nog een warme das omgedaan.
‘Nu kan ik er tegen,’ schertste de knaap. ‘Tot strakjes, moeder. Steek u de kaarsen aan tegen dat we thuis komen. Dat zal een verrassing voor vader zijn.’
Daarna stapte hij flink den straatweg op, nog geruimen tijd door zijn moeder nageoogd.
Op den ongelijken, hobbeligen weg stapte een eenzame wandelaar met vluggen, veerkrachtigen tred voort. Hij had nog een heel eind af te leggen en wilde graag vóór donker thuis zijn, om met vrouw en kind Kerstavond te houden. Bovendien bedacht hij, dat zijn zoontje hem een eind zou te gemoet komen, en nu hij de felle koude hem het lichaam voelde doortintelen, had hij er spijt van, zich die belofte te hebben laten afdwingen. Maar hoe kon hij zijn jongen, zijn ee[n]ige, ook iets weigeren? Wat was God toch goed jegens hem geweest, hem zulk een vrouw en zulk een kind te schenken! Bij deze gedachte verlangde hij er nog meer naar, hen beiden weer te zien en in den huiselijken kring van de vermoeienissen uit te rusten.
Maar plotseling, zonder dat hij er erg in had, begon het te sneeuwen, eerst fijne, scherpe kristallen, daarop breede, donzige vlokken, die in korten tijd den heelen omtrek wit hadden gekleed. Hij verhaastte nog zijn stap, al kostte het hem moeite, door de versch gevallen sneeuw te waden, die zich hardnekkig aan de zolen zijner schoenen vastzette en hem het gaan bemoeielijkte, terwijl bovendien de in wilde jacht door de lucht dwarrelende vlokken hem het gezicht benevelden.
Met ieder oogenblik nam de sneeuwbui in hevigheid toe, weldra was het geen bui meer, maar een jacht, een storm. Als speelden ze krijgertje of voerden met elkaar een heksendans uit, joegen de vlokken hem in wilde wieling om en tegen het gezicht, en maakten hem bijna blind. Toch ging hij voort, zoo snel hij kon; een vreeselijke gedachte folterde hem: zijn kind was ook in dien storm, zijn arme Herman worstelde met die jacht van ijskoude vlokken, welke al dichter en dichter vielen, als wilden ze een lijkwê. spreiden voor wie zich in dat noodweer buiten bevond. Hij dacht ook aan zijn arme vrouw, die alleen met haar vrees zijn thuiskomst verbeidde, die radeloos zou zijn van angst bij de gedachte aan het gevaar, dat haar echtgenoot en kind liepen.
Voort! voort dus! maar spoedig moest de vermoeide wandelaar zijn stap matigen. Hij voelde een ondraaglijke pijn in de zij, zijn beenen loom worden en zwaar, zijn hoofd licht, als waren de hersenen er uit genomen. Zijn oogleden hadden neiging om toe te vallen; een nooit te voren gekend gevoel van matheid bekroop hem. Toch worstelde hij nog uit alle macht tegen den sneeuwstorm, die hem met zijn donzen vlokken omving. Nu en dan riep hij in zijn radeloosheid luid den naam van zijn kind: het moest eens in zijn nabijheid zijn. Doch zijn zwak geluid werd gedempt en overstemd door het loeien van den storm, die voortdurend in hevigheid toenam.
En altijd ijlde hij voort, voort, totdat opnieuw uitputting hem tot matiging van zijn stap noopte. Steeds doller gierden intusschen de vlokken om hem heen.
‘God, sta mij bij,’ bad de ongelukkige, ‘red mijn kind.’ Hij voelde zijn krachten afnemen, zijn knieën knikken, een looden zwaarte hem neerdrukken. Het was hem of de besneeuwde bodem hem tot rusten noodde. Een oogenblik stond hij stil, hij viel, hij bleef liggen.
Hij voelde een suizing in het hoofd, het denkvermogen verminderde, het bloed begon langzamer te stroomen. Plotseling denkt hij aan zijn vrouw, aan zijn kind, hij springt op; hij begreep dat het zijn dood zou zijn, indien hij ook maar vijf minuten bleef liggen. Voort dus, voort! ‘Herman! Herman!’ kreet hij nogmaals. Maar niets gaf op dat angstgeroep antwoord, dan het bulderen van den storm. Lang kon hij het niet meer uithouden; hij voelde steeds meer zijn krachten afnemen en weer, nu haast onweerstaanbaar, de neiging, op den besneeuwden bodem uit te rusten. Hij verzette zich daartegen, bijna instinctmatig, want een zachte verdooving kwam over hem. Hij sleepte zich voort, gefolterd door de gedachte aan zijn kind. Dat hij dit ten minste mocht redden!
Eindelijk zag hij in de verte den mijlpaal aan het Kruispad, zijn armen uitstrekkend, geheel met vlokken bevracht. Nu ijlde hij weer sneller daarop toe: de vaderliefde schonk hem nieuwe kracht. Uit de verte trachtte hij reeds het sneeuwgordijn te doorboren. God! zoo zijn kind daar niet was! als het eens was verdwaald! Maar neen, hij meende nu een menschelijke gedaante in de sneeuw uitgestrekt te zien. Eén oogenblik nog, en hij knielde neer voor zijn kind.
Opgeruimd en geheel van de gedachte aan het Kerstkindje vervuld, had Herman zijn moeder verlaten. Met vluggen tred legde hij den weg af, kinderlijk blij, aan zijn vader te kunnen vertellen, hoe mooi hij het Christuskindje gesierd had, en hoe zij allen des avonds er voor zouden bidden en al biddende het middernachtelijk uur verbeiden. De vinnige kou hinderde den jongen niet; hij was nog in het tijdperk, dat men ze niet voelt of ten minste niet telt. Het was een heel eind ver, meer dan een uur, tot aan het Kruispad. Maar hij was er trotsch op, zijn vader te mogen tegengaan, vooral nu het zoo koud was; alleen om te toonen, dat hij een flinke jongen was en durfde. ‘Vader zal mij misschien niet verwachten,’ redeneerde Herman bij zich zelf; ‘hij zal denken, dat ik bij de warme kachel ben blijven zitten. Het zal hem verrassen, dat ik er toch door gekomen ben. Als ik hard loop, ben ik misschien nog eerder dan vader aan het Kruispad.’
Herman zette het nu op een drafje, maar wegens dm hevigen wind moest hij dit spoedig opgeven en zich met den gewonen stap vergenoegen. Toen hij ongeveer halfweg was, stak de sneeuwbui op. In het begin sloeg hij daar geen acht op: hij had zoo dikwijls door een sneeuwbui geloopen. Spoedig zag hij evenwel in, dat het geen gewone sneeuwbui was: meedoogenloos striemden de scherpgekante vlokken, vóór ze den grond bereikten, in ijskristalletjes veranderd, hem in het gezicht, terwijl de sneeuw onder zijn voeten onheilspellend knerpte. Een oogenblik bleef hij staan: hij vroeg zich af wat hij doen moest. Zou hij naar huis terugkeeren? Maar hij was dicht bij het Kruispad; daar zou zijn vader zijn, die wist, dat hij hem tegenkwam en ongerust zou worden, indien hij zich daar niet bevond. Wat zou moeder zeggen, wanneer hij terugkwam zonder vader? Vooruit dus, den bulderenden storm getrotseerd, die heel den omtrek voor zijn oog verborg en niets liet zien dan millioenen verblindend witte vlokken, al dichter en dichter neervallend.
Met moeite werkte Herman zich tegen den storm in; de adem werd hem bijna afgesneden door den ijzig-kouden wind; zijn been en waren loodzwaar; een soort van verlamming tastte zijn heele lichaam aan. En nergens beschutting op den open, vlakken weg, waar de sneeuw nu eens tot heuvels opwoei, dan weer, door den wind opgenomen, als een hoos in een ijle kolom naar boven dwarrelde. Met inspanning van alle krachten sleepte Herman zich voort; zijn jeugdige overmoed had hem geheel begeven. Een vreeselijk gevoel van eenzaamheid en machteloosheid beklemde hem. Voor het eerst zei een stem in hem, dat hij in dien storm zou kunnen bezwijken; en de woorden zijner moeder: ‘Wij zullen het Kerstfeest in den Hemel vieren,’ kwamen hem voor