die oogenblikken van overspanning en verbijstering was de oude man zoo sterk, dat Emma niet in staat was hem te weerhouden. Zij moest om de bedienden schellen en met vereend zacht geweld moesten zij den zieke tot kalmte dwingen.
Uitgeput zonk hij ten laatste neer; maar zelfs in den slaap genoot het geschokte lichaam geen rust. Benauwende, vreeselijke droomen schenen hem te kwellen; pijnlijk verwrongen zich zijn trekken, onrustig bewogen zich zijn ledematen, onsamenhangende woorden en kreten ontsnapten aan zijn half geopenden mond tusschen de gejaagde ademhaling, en met huivering vernam Emma hoe hij in dat koortsachtig ijlen de schipbreuk verwarde met den storm in het gebergte en Eduards naam noemde in verband met de gevaren, waaraan hij den jager had blootgesteld.
‘Eduard, waag je niet in het gebergte!... Zie je niet dat er een sneeuwstorm in de lucht hangt? God! daar stort hij in de diepte... Emma heeft gelijk... Leven om leven!...’
Emma sloeg de handen voor het gelaat en huiverde over al haar leden. Kon het waar zijn? Had God inderdaad leven om leven genomen en wreekte Hij den dood van den ongelukkigen jager, roekeloos aan een gril geslachtofferd, op den eenigen zoon van den moordenaar?.... Moordenaar! was haar vader een moordenaar en zij hier getuige van zijn straf?.... Neen, dat was al te schrikkelijk, dat mocht zij niet denken.... En toch: was hier niet duidelijk de straffende hand Gods merkbaar?
‘Leven om leven,’ stamelde met half verlamde tong de zieke naast haar.
O, zij kon het niet hooren; sidderend vloog zij overeind en ijlde in de aangrenzende kamer, haar eigen slaapvertrek, waar ze zich onder tranen neerwierp aan den voet van een groot kruisbeeld. Daar bad zij voor haar vader; dat hij herstellen mocht van den geweldigen slag, die hem naar lichaam en geest had neergeveld; dat hij zijn geliefden zoon weer aan het hart mocht drukken, maar vooral - zij durfde het woord niet uitspreken - dat hij geen moordenaar mocht blijken!
Dat gebed bracht kalmte over haar en een wondere kracht om te dragen wat haar ondraaglijk scheen. Al het leed, dat haar schuldeloos overstelpte, maakte zij tot een offer ter verzoening van den rechtvaardigen God, opdat Hij zijn straffende hand van het zwaar getroffen huis mocht terugtrekken.
En dat offer bleek genadig te zijn aangenomen; want in den zieke openbaarde zich een onverwachte verandering. Ook hij werd kalm en stil, als boog hij deemoedig het hoofd in het besef van zijn schuld.
Toen de grijze dorpsherder terugkeerde, toonde hij zich vol verlangen hem te ontvangen. Geruimen tijd bleef de priester met hem alleen, terwijl Emma, over haar knielbank gebogen, de genade van den barmhartigen God over hem afsmeekte.
De priester kwam haar roepen: haar vader wenschte haar in zijn bijzijn te spreken. Aan zijn bed gekomen, herkende zij ternauwernood den hartstochtelijk opgewonden man van weinige uren te voren. Hij scheen een ander mensen geworden. Zijn bleek gelaat vertoonde een uitdrukking van weemoedige berusting, zooals zij er nooit op gelezen had, en zijn oog, kort te voren nog zoo woest en vlammend, rustte op haar met een blik van zoo onuitsprekelijke teederheid, dat haar gemoed daarbij volschoot.
‘Emma, mijn kind, ik heb u vergiffenis te vragen,’ dus begon hij met bewogen stem.
‘Mij, vader?’
‘Ja, mijn kind,’ ging hij voort, als beschaamd de oogen neerslaande. ‘Je hebt mij, toen ik roekeloos het leven van dien man in gevaar bracht... (het kostte hem blijkbaar moeite, die bekentenis uit te spreken) met recht gewaarschuwd dat de schuld van zijn dood op mij zou neerkomen,... dat God leven om leven kon nemen... Ik heb dat woord in den wind geslagen... Nu boet ik er schrikkelijk voor... God heeft mij zwaar gestraft... Ik heb het verdiend, al heeft Hij ook het ergste over mij besloten... Maar door mijn schuld lijden anderen onschuldig, en jij niet het minst, lief kind; wil je mij dat vergeven?...’
‘Vader,’ snikte het meisje en zij boog zich over het bed om hem een kus op het voorhoofd te drukken.
‘Dus je vergeeft mij?... Ik vertrouw dat de barmhartige God mij ook door den mond van zijn priester vergeven heeft. Nu durf ik, hoe onwaardig ook, weer de oogen tot Hem opheffen. Ik durf weer bidden dat Hij mij genadig zij.’
Uitgeput liet de zieke de oogen dichtvallen.
‘Vertrouw op Hem,’ sprak de grijze dorpspastoor, diep geroerd. ‘Hij is goed, Hij is almachtig, Hij kan alles nog ten goede wenden... Als onderpand van zijn genade wil Hij heden nacht zichzelf aan u geven. Bereid u voor om Hein waardig te ontvangen. Als Jesus zelf tot u wil komen, wat zal Hij u dan kunnen weigeren?’
Dat had de brave oude pastoor in den middag voor Kerstmis gezegd, en nu was het Kerstavond. Het oogenblik naderde dat hij overeenkomstig zijn belofte den zieke de heilige Teerspijze zou brengen. Het was afgesproken dat de slee van den baron hem tegen middernacht uit het dorp zou afhalen, opdat hij dan terug kon zijn voor de nachtmis. Het voertuig was al weg en in vrome verwachting verbeidde Emma de komst van den priester. Zij zat met gevouwen handen aan het hoofdeinde van haar vader, die sinds een half uur was ingesluimerd, met den zilveren rozenkrans, waaraan hij bad, door de vingers gestrengeld.
Aan het andere einde van het ledekant, zóó dat de zieke, als hij de oogen opende, er onmiddellijk den blik op kon vestigen, stond op een tafeltje, met een fijn wit servet gedekt, tusschen twee brandende waskaarsen op hooge zilverenkandelaars een ebbenhouten kruisbeeld met ivoren Christus.
De stille vlammen der kaarsen wierpen door het vertrek een zacht schijnsel, dat den zieke en zijn bewaakster even verlichtte, maar de verdere omgeving in plechtige schemering gehuld liet.
Het was doodstil in het kasteel. Ofschoon zich niemand ter ruste had begeven, in afwachting der plechtigheid, die in het stille nachtelijk uur zou voltrokken worden, scheen het in de ziekekamer als was het heele huis in diepe rust. De dienstboden zaten ingetogen bijeen in de ruime keuken, onder den indruk van het voorgevallene in de laatste dagen, dat zulk een plotselinge verandering in het leven op het kasteel had teweeggebracht. Hadden zij zich voorgesteld op Kerstavond de handen vol te hebben met koken en braden en het bedienen der gasten, nu lag de gastheer op sterven, en... de gems voor het Kerstmaal, waarover zooveel te doen was geweest, zou, als de arme Tony ze nog brengen mocht, wel geen grage monden vinden.
Fluisterend bespraken zij de schrikkelijke wending der dingen en geen gerucht drong van de keuken tot de ziekekamer door. Alleen de ademhaling van den lijder, het zacht geknetter der kaarsen en het getik der pendule stoorden de plechtige stilte. Het sloeg elf uur, halftwaalf en nog steeds zat Emma met gevouwen handen en zacht prevelende lippen aan de sponde haars vaders. Onwillekeurig dacht zij aan de vroolijke Kerstavonden van vroeger in het oude huis, toen zij en Eduard nog als kinderen in opgetogen bewondering om den Kerstboom stonden met zijn vriendelijk glinsterende lichtjes. Nu ook flikkerden er kaarsen vóór haar, maar zij bestraalden geen tooneel van huiselijke Kerstvreugde; zij beschenen het sterfbed haars vaders en - wie weet? - van verre ook het onmetelijk graf van haar broer Eduard. In vroegere jaren bracht de Kerstboom haar rijke geschenken. Moest zij in dezen Kerstnacht alles verliezen wat haar dierbaar was? Als het Gods wil was, zou zij erin berusten: Hij toch wist het beste wat tot aller welzijn strekte, Hij die in dezen nacht den vrede was komen brengen aan alle menschen van goeden wil.
En bij die gedachte wierp zij onwillekeurig een blik op haar vader, die zich thans zoo stichtelijk van goeden wil toonde en wiens kalme sluimering reeds een vooruitgeworpen weerglans scheen van den vrede, die hem te wachten stond.
Zij wekte hem zachtjes, opdat de Vredebrenger hem bereid mocht vinden; en nauwelijks had hij zich opgericht in de kussens, of daar klonk van den drempel der ruime kamer het woord des priesters:
‘Vrede zij dit huis en allen, die het bewonen.’
Met godvruchtig verlangen vestigde de zieke, door zijn dochter ondersteund, den verhelderden blik op den grijzen dorpsherder, die, met de stool omhangen en de hand op de borst, langzaam en plechtig binnentrad, gevolgd door al de dienstboden, overeenkomstig het vrome gebruik des lands allen met een brandende kaars in de hand. Eerbiedig knielden knechts en meiden in een halven kring neer voor de legerstede van hun meester, die alvorens de heilige Teerspijze te ontvangen, hun deemoedig vergiffenis vroeg voor de hardheid, waarmee hij hen menigmaal had bejegend, en het leed, dat hij hun daardoor veroorzaakt had. Ofschoon de baron tot dusver maar weinig gedaan had om zich de liefde van zijn ondergeschikten te verwerven, won deze nederige bekentenis van zijn ongelijk ineens zoodanig aller hart, dat menig oog door tranen werd verduisterd. Hoe zouden de goede, eenvoudige lieden nog wrok kunnen koesteren tegen den man, die zóó zwaar getroffen was? De kaarsen, die om zijn sponde een lichtkrans vormden, trokken rondom hem als een heilige grens, waarbinnen hij, alleen met God, veilig was voor allen kwaden wil van de wereld daarbuiten.
Op het oogenblik, dat de plechtigheid geëindigd was, ging de bel aan de groote voor deur over en weerklonk schel in de nachtelijke stilte. Een der bedienden verwijderde zich om te gaan zien wie er zoo laat nog toegang verlangde en kwam een oogenblik later ademloos weer binnengeloopen met den uitroep:
‘Daar is Tony met de gems!’
‘God zij geloofd en gedankt!’ riep de zieke
‘Laat hem hier komen, dat ik hem zie.’
Ondanks het ernstige van het oogenblik, ging een bescheiden gesmoorde kreet van blijde verrassing uit den kring op, en de goede lieden moesten zich inhouden om niet in gejuich uit te barsten, toen de jager met de gems op den schouder, verbaasd en verlegen in den hel verlichten kring verscheen.
‘Kom hier, dat ik je de hand druk, goede man,’ riep de baron, die op het gezicht van den verloren gewaande opeens al zijn krachten scheen te herkrijgen. ‘Ik ben hard, ik ben wreed voor je geweest, ik heb je roekeloos aan levensgevaar blootgesteld. Vergeef je het mij? Och, ik ben er zoo zwaar voor gestraft.’
En terwijl de tranen hem over de wangen stroomden, drukte en schudde hij als in vervoering van blijdschap de ruwe hand van den eenvoudigen man, die in zijn verlegenheid nauwelijks wetend wat hij deed, de geschoten gems plechtig te midden van den lichtgloed der kaarsen voor het bed uitstrekte en daarop zwijgend op de knieën zonk, als in stomme, maar welsprekende betuiging dat hetgeen hij met levensgevaar had buitgemaakt, zijn heer van harte gegund was; nu deze van zijn kant zooveel waardeering toonde, was er niets dat hij niet voor hem zou over gehad hebben.
De baron begreep de bedoeling, al werd ze niet in woorden uitgesproken.
‘Dank, dank, goede man,’ riep hij. ‘Toen ik je opdroeg die gems te schieten, vermoedde ik weinig dat ze mij gebracht zou worden op mijn doodbed... Neem ze op, je hebt er meer recht op dan ik; houd er een vroolijk Kerstmaal van met je vrouw en kinderen...’
‘Is de goede ziel nog altijd in onzekerheid?’ viel Emma haar vader in de rede, zich met bekommerden blik tot den jager wendend.
‘Neen, ze weten thuis al dat ik terecht ben,’ antwoordde Tony. ‘De kameraads zijn regelrecht naar de hut gegaan om haar gerust te stellen. Het had maar weinig gescheeld of ik