Daarop gingen wij den kapitein verslag geven. Deze bedacht zich een oogenblik en zei toen, op een toon, die niet veel goeds deed vermoeden: ‘Ik zie niet in, wat mij dat alles aangaat; ik heb volk genoeg aan boord, ik wil geen man meer. Maar een passagier kunnen wij nog wel gebruiken. Hij moet dan zijn reis tot Londonderry maar met zijn 15 pond betalen. Ik zal hem een kooi geven en hem te Londonderry afzetten. Ga en haal me dat geld.’
Maar mijn maat had zichzelven liever in de boeien laten slaan, dan het bevel uit te voeren. Zoo zag ik mij dan verplicht dat harde bevel ten uitvoer te brengen. Toen ik den knaap voor den kapitein bracht, zei deze:
‘Je hebt 15 pond bij je, niet waar?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde de jongen.
‘Geef ze hier,’ beval de kapitein.
De arme jongen werd zoo bleek als de dood, maakte zijn jas los en haalde een zakje te voorschijn, dat hij zorgvuldig met een touwtje om zijn hals op het bloote lichaam droeg en gaf den kapitein het gevraagde.
‘Dit is maar de helft van het passagiersgeld voor Londonderry, maar ik zal schikkelijk met je zijn. Men zal een kooi voor je inruimen.’
De knaap sprak geen woord en ging heen.
Met den dag begon hij er al slechter en slechter uit te zien en zat den meesten tijd treurend in zee te staren.
In een vreeselijk stormachtigen nacht stuurden wij op de Iersche kusten aan; het was zoo donker, dat wij het licht van den vuurtoren niet konden zien en op goed geluk af werden wij door de branding geslingerd.
‘Reinolds,’ zei de kapitein, die met een maat op de brug stond, ‘aanstonds slaan wij tegen de klippen.’
‘Best mogelijk,’ gaf de maat bot ten antwoord; hij kon den kapitein geen vriendelijk woord meer geven, sinds deze den knaap zijn geld had ontnomen. Daar, waar wij ons bevonden, was de zee te diep, dan dat men een anker had kunnen uitwerpen, al had zulks ook tijdens een storm kunnen geschieden. Alle zeilen waren ingehaald, om den loop van het schip te temperen, maar geen onzer twijfelde er een seeonde aan, dat wij elk oogenblik op een klip konden loopen.
Plotseling schrok de kapitein; daar klopte hem iemand op den schouder. Het was de arme jongen, die zich tot hem wendde en sprak: ‘Kapitein, ik ben hier op deze kust geboren en ken alle klippen en banken. Ook weet ik een veilige doorvaart, tusschen de klippen heen. Wil ik het schip er eens doorbrengen?’
‘Als gij meent het te kunnen,’ zei de kapitein, ‘dan probeer het maar. Hier, ik sta je het stuurrad af.’
De jongen sloeg de hand aan het rad en stuurde tot groote verbazing van ons allen het schip daarheen, waar de branding het hevigst was. Een matroos, die bij den knaap aan het stuurrad stond om te helpen, had bevel diens aanwijzingen op te volgen. Het was een bang half uurtje.
Doch eensklaps liet de kleine stuurman het schip een draai maken, liet het in een soort kanaaltje loopen, van ongeveer vijftig meter lang, en eenige minuten later hadden wij kalm water onder den boeg en spoedig daarna ankerden wij dicht bij de kust
Den volgenden morgen liet de kapitein den knaap bij zich komen en zei: ‘Hier zijn uw 15 pond terug benevens een assignatie van 100 pond, die de maatschappij gaarne zal betalen, daar gij het schip gered hebt.’
De redder van ons schip nam het geld aan, betaalde de pachtschuld zijner moeder en hield nog een aardig sommetje over. En wat is er nu van hem geworden? Wij heben samen al menig reisje gemaakt en hij is mij voorbij gevlogen. Hoor, daar roept hij mij,’ zei de bootsman, en terwijl hij eens flink aan zijn pijpje trok, ging hij naar boven op het dek, alwaar de kapitein zijn manschappen ter inspectie bijeen riep.