‘Dat niet, Willem, maar hij spreekt soms zoo minachtend over de geestelijken, en dat hoor ik toch niet graag. En hij gaat ook veel te druk naar de sociëteit en voert zoo goed als niet uit.’
‘Iedere gek heeft zijn gebrek,’ zei Van Meeren luchtig, ‘en dan, hij heeft immers geld genoeg. Ik zie niet in, waarom hij den heelen dag zou moeten blokken en met den neus in de boeken zitten. Een mensch is maar eenmaal jong en met de jaren slijt dat wel.’
‘Ja maar, Willem, moeder zegt ook al....’
‘O waait de wind uit dien hoek? Heb je je door de oude vrouw laten bepraten? Ik begreep al niet, wat je zoo ineens tegen Adolf kon hebben; want voor een dag of wat was je nog zoo met hem ingenomen. Maar nu weet ik het.’
‘Ik heb me niet hoeven te laten bepraten, maar moeder is in alle geval iemand, naar wier raad we wel mogen luisteren. Ze is een mensch van ondervinding, en al is ze oud, ze ziet nog scherp uit haar oogen.’
‘Ja, ja, dat deuntje kennen we, en moeder heeft natuurlijk vreeselijk uitgevaren tegen de verdorvenheid van den tegenwoordigen tijd, de lichtzinnigheid van de jongelui en weet ik wat! Maar ik dacht dat jij toch boven zulke praatjes verheven was.’
Hierop een antwoord ontwijkend, dat maar tot verdere onaangenaamheden aanleiding zou geven, zei mevrouw: ‘Maar aangenomen Willem, dat er op Adolf niets valt af te keuren en hij onder alle opzichten een gewenschte partij is, dan komt toch nog de hoofdvraag, of Maria hem wel genegen is, of ze wel van hem houdt, en als ze niet verandert, dan geloof ik...’
‘Wat ik geloof,’ viel Van Meeren zijn vrouw driftig in de rede, ‘dat jullie allemaal tegen me samenspannen en dat jij en moeder Maria tegen Adolf opzetten. Maar ik zal het niet dulden. Ze zal best van hem houden, waarom zou ze niet? Maar als jullie ze voorpraten dat Adolf niet godsdienstig is, dat hij een erge lichtmis is en niets uitvoert, dat hij den godsganschelijken dag in de sociëteit ligt, dan wil ik waarachtig wel gelooven dat ze er tureluursch onder wordt.’
‘Ik heb tegen Maria nooit het minste op Adolf aangemerkt,’ betuigde mevrouw, ‘ik heb ze er heel en al vrij in gelaten, maar ik kan het toch niet gebeteren, als ze niet van hem houdt. Je kan ze er toch niet toe dwingen.’
‘En ik zal het doen!’ riep Van Meeren heftig uit. ‘Ik zal ze er toe dwingen, versta je? Ze zal Adolf trouwen; ik moet een schoonzoon hebben, die geld heeft, veel geld!’
‘Wat zeg je, Willem?’ vroeg mevrouw onthutst.
‘Dat ik een schoonzoon moet hebben met veel geld!’ hernam de fabrikant minder luid, ‘en spoedig ook, want anders ben ik een verloren man! Begrijp je 't nu?’
Mevrouw verbleekte. Ze wilde spreken, maar kon niet. De woorden bestierven op haar lippen en ze bracht enkel een paar onverstaanbare klanken voort.
‘Heb je nu ook nog iets tegen Adolf?’ vroeg hij ruw. ‘Wat komt het er op aan, of hij wat lichtzinnig of lui is, als hij mij van den ondergang moet redden? Of heb je soms lust, over een maand of drie, of een half jaar zoo arm als een kerkmuis op straat te staan? Maria moet Adolf trouwen, en spoedig ook, want als hij er de lucht van kreeg, zou hij er hartelijk voor bedanken. Zeker,’ ging de fabrikant schamper voort, ‘als je geld genoeg hebt, mag je kieskeurig zijn op den aanstaande van je dochter, maar als je zaken staan zooals de mijne, dan neem je wat je krijgen kan.’
Nog maar half van haar ontsteltenis bekomen, zei mevrouw:
‘Ik begrijp er niets van, Willem. Ik dacht dat je....’
‘Rijk was, hé?’ viel hij haar weer in de rede. ‘Ja wel, dat denken de menschen ook, maar ik heb gespeculeerd en alles verloren. Ik ben doodarm, en daarom moet Maria Adolf trouwen, anders lijden we over een paar maanden allemaal honger. Ik zie er geen anderen weg op.’
‘Het is erg, Willem, heel erg, maar wij mogen daaraan toch niet het geluk van onze dochter ten offer brengen,’ merkte mevrouw aan.
‘Het geluk van onze dochter! - daar heb je weer een van die groote woorden, waarmee jullie, vrouwen, den vader willen doodslaan. Of is het dan zoo'n vreeselijk ongeluk, dat je dochter, die geen cent heeft, een man van geld trouwt? Menig meisje zou er zich vinger en duim aan aflikken! Kort en goed,’ vervolgde hij driftig, ‘al die praatjes hebben niets om het lijf. Maria trouwt Adolf, of ik ga naar den kelder. En als jullie het kind maar niet voorpraten, dat Adolf zoo'n nietswaardig sujet is, zie ik niet in, waarom ze den jongen niet zou willen. Ik zal er aanstonds met haar eens over spreken, en zal ze desnoods aan het verstand brengen, dat het haar kinderlijke plicht is, Adolf te trouwen. En wil ze niet, dan zal ik ze dwingen. Ik wil voor den dit en den dat toch wel eens zien, of ik baas ben in mijn eigen huis, en of ik nog iets over mijn kinderen te zeggen heb.’
‘Kom, Willem, wees nu niet ruw tegen haar, je weet....’
‘Nu, Maria is toch niet van kraakporselein, en dan, ze moet het weten.’
‘Ja maar, je weet, dat Maria zoo fijngevoelig is. Ze kan er niet tegen, dat je haar ruw aanspreekt, en zeker niet in een zoo teere zaak.’
‘Hoor nu mijn vrouw eens! Het lijkt wel of ik een barbaar ben en Maria een poppetje is, waar je niet eens je vinger naar mag uitsteken. En nu, vrouw, heeft het meer dan lang genoeg geduurd, het hangt me vreeselijk de keel uit. Zeg dat Maria dadelijk hier komt, en blijf jij maar weg, anders krijgen wij weer van die scènes, en daar heb ik genoeg van.’
‘Willem, zou het niet beter zijn, dat ik Maria eens polste? Een moeder kan dat in den regel beter dan een vader.’
‘Polsen, zeg je? Ben je gek?’ vroeg Van Meeren ruw. ‘Er hoeft niet gepolst te worden en jij hoeft er je niet mee te bemoeien Ik zal haar wel zeggen, wat ze te doen heeft; of denk je soms, dat ik zin heb mij voor mijn dochter te vernederen en haar te verzoeken, toch asjeblieft Adolf Hoekstra voor man te nemen? Doe nu wat ik je gezegd heb, want je brengt me heelemaal buiten mij zelven met je gezeur. Ga Maria roepen, zeg ik!’ gelastte de fabrikant, ziende, dat zijn vrouw nog aarzelde. Ze zal wel weer met moeder op haar kamer tegen mij zitten samen te spannen.’
Hierna ging Van Meeren voor het raam staan, waar hij zijn booze luim zocht te koelen aan een roos, die hij geheel ontbladerde.
‘Maar dat ook alles mij moet tegenloopen!’ bromde hij. ‘De fortuin draait mij altijd den rug toe! Er rust geen zegen op gestolen geld, heeft moeder mij honderdmaal gezegd. Bah, oude-vrouwenpraatjes! Zegen! zegen! een van die woorden, waarmee men de menschen wil braaf houden. Alles is toeval, de heele wereld wordt geregeerd door het toeval. Dat het mij ook altijd ongunstig moet zijn! En nu het mij toelacht, nu ik er door een rijken schoonzoon weer bovenop kan komen, nu spannen in je eigen huis vrouw, moeder en dochter tegen je samen! Maar ik zal ze toonen, dat ik de baas ben! Mijn wil zal geëerbiedigd worden!’ En hij liet de gebalde vuist op den bloemenstandaard neerkomen.
Hij keerde zich om; het kraken der deur had zijn aandacht getrokken. Maria was nauw hoorbaar binnengekomen. Haar moeder had haar met een paar woorden de toedracht der zaak verhaald, wat voor gevolg had, dat ze er min of meer uitzag als een schuldige, die voor den rechter moet verschijnen. Haar vader had dit met één oogopslag begrepen en zei nu eenigszins spottend:
‘Je moeder schijnt je al op de hoogte gebracht te hebben. Nu, zooveel te beter, dan kan ik kort zijn.’
Van Meeren had zich voorgenomen, tegen zijn dochter zacht te werk te gaan, maar hij was zoo slecht geluimd en bovendien prikkelde hem het verzet van zijn vrouw, dat hij zijn voornemen vergat.
Maria antwoordde niet op het gezegde haars vaders, maar sloeg verlegen de oogen neer.
‘Maria, wil je Adolf Hoekstra trouwen of niet?’ vroeg de fabrikant op den man af.
‘Liever met, vader,’ zei Maria, beschroomd blozend, ‘ik hou niet van hem.’
‘Daar heb je 't al. Je hebt je door je moeder en je grootmoeder laten opzetten, doch ik verbied je, naar die praatjes te luisteren.’
‘Maar vader,’ merkte Maria bedeesd op, ‘ik heb mij door moeder of grootmoeder niet laten opzetten. Ik ben enkel met mijn hart, met mijn gevoelens te rade gegaan. Ik kan me toch niet anders maken dan ik ben. Ik kan Adolf niet liefhebben en niet achten ook.’
‘Je hart! je gevoelens!’ bromde Van Meeren wrevelig, ‘zoo spreken die vrouwen nu altijd! Maar van je hart kan je niet eten!’ voegde hij er ruw bij. ‘En wat nu dat liefhebben en dat achten betreft, dat is van latere zorg. Als je maar eenmaal getrouwd bent en elkaar beter leert kennen, komt dat vanzelf.’
Daar Maria hierop geen antwoord gaf, hervatte de fabrikant na een oogenblik wachters:
‘Nu, krijg ik onderhand antwoord? Ja of neen? Zal je Adolf trouwen, als hij je zijn hand aanbiedt?’
‘Neen, vader,’ zei Maria beslist, fier het hoofd opheffend en haar vader onverschrokken aanziende. ‘En u kan toch niet willen, dat ik voor mijn heele leven ongelukkig werd, en dat zou ik toch als ik met Adolf moest trouwen.’
‘Je kunt met die vrouwen niet opschieten,’ bromde Van Meeren. ‘Als een flinke jongen, waar niemand iets op aan te merken kan hebben, met een mooie positie en een ordentelijke fortuin je onder honderden tot zijn vrouw uitkiest, dan wordt je ongelukkig, en je vader, die daarmee niets dan je welzijn op het oog heeft, wordt voor een wreedaard gehouden! Wees nu toch eens verstandig, Maria,’ zei Van Meeren zachter; ‘wat je tegen Adolf hebt zijn dan niets dan vooroordeelen, die wel zullen verdwijnen, als je hem wat beter leert kennen.’
‘Neen, vader, neen, het zijn geen vooroordeelen,’ betuigde Maria met warmte, ‘en ik kan mijzelf toch niet dwingen, van hem te houden!’
‘Dan zal ik je er toe dwingen!’ schreeuwde de fabrikant, door het zachte maar vastberaden verzet zijner dochter tot woede geprikkeld. ‘Of is je hart soms niet vrij meer?’ vroeg hij opeens.
Maria sloeg de oogen neer, maar gaf geen antwoord.
‘Zeg op! is het waar, bemin je Dirk Joosten? Zeg op, of ik bega een ongeluk!’ Met vlammende blikken keek hij haar aan.
Maria doorstond onverschrokken dien blik, geen vezel trilde aan haar lichaam. Kalm gaf zij ten antwoord:
‘Ja vader, ik heb Joosten lief.’
Een oogenblik stond Van Meeren ontzet. Een felle donderslag had geen geweldiger uitwerking kunnen hebben dan deze weinige woorden, op kalmen toon uitgesproken. Dat Joosten zijn dochter lief had en er voor durfde uitkomen, had hij nog kunnen begrijpen; maar dat ook Maria genegenheid gevoelde voor dien jongen en het hem openlijk in zijn gezicht dorst zeggen, neen, dat ging zijn begrip te boven. Met meer kracht dan ooit kwam nu weer het verleden bij hem op. Was ook dit toeval? Of zou het uur der vergelding gaan slaan? Zijn dochter den zoon liefhebben van hem... In de ziel van den fabrikant kampten schrik en woede om den voorrang, maar het laatste gevoel was het machtigst en behield de overhand. Hij maakte een afwerend gebaar, als om het schrikbeeld, dat zoo even voor zijn geest was opgedoken, te verdrijven. Daarna de vuist ballend, zei hij ruw, maar hortend en stootend, zoozeer had de drift hem overmeesterd:
‘Zoo, je hebt Joosten lief... en je durft dat