een verre stad te bereiken. Nu wordt weer een stofwolk zichtbaar, maar ditmaal schijnt ze nauwelijks van plaats te veranderen, zoo langzaam nadert ze. Was het misschien een kudde dieren? Neen, het zijn menschen, waarschijnlijk een oprukkend regiment, want men wordt ruiters gewaar en de bajonetten flikkeren in de zon.
De stoet is langzamerhand naderbij gekomen en kan nu in zijn verschillende onderdeelen worden opgenomen: aan de spits rijden eenige kozakken met de lange lans in de vuist. Daarop volgen soldaten te voet, met het geweer over den schouder. Hierna komen in breede rijen een aantal mannen, die er unheimlich genoeg uitzien. Vele hunner zijn echte reuzengestalten, en het hemd van grof linnen, dat zij boven een broek van dezelfde stof dragen, laat den herculischen lichaamsbouw ten volle tot zijn lecht komen. De eene helft van het hoofd is zoo geschoren, dat de huid er blauw doorheen schemert, terwijl op de andere helft het haar in breede lokken op de schouders afhangt. Deze zonderlinge haartooi doet er de gelaatstrekken, die een uitdrukking van ruwheid en onverschilligheid dragen, nog afstootender uitzien. Kettingen kletteren aan de met vuile, dikwijls bloedige lompen omwikkelde voeten.
Op deze eerste rijen volgt een ordelooze hoop op dezelfde wijze gekleede mannen, die slechts met moeite door het stof en zand van den straatweg verder komen. Te midden en naast hen ziet men vrouwen en kinderen, wier leeftijd en krachten hen nauwelijks in staat stellen, den tocht mee te maken. Uit aller gezichten en aller houding spreekt een uitdrukking van de uiterste afmatting en uitputting.
Eenige wagens sluiten deze treurige karavaan. Daarop bevinden zich de zieken en stervenden, terwijl in den laatsten wagen de officieren van het wachtcommando zitten, die met onverschilligen blik dit voor hen niet nieuwe schouwspel gadeslaan.
Wij zijn in Siberië en wat wij voor ons zien is een troep veroordeelden, die naar het verafgelegen oord hunner bestemming worden gebracht.
De mannen in de eerste rijen zijn het marcheeren gewoon, want het zijn vagebonden van beroep. Men heeft ze zonder paspoort hier of daar opgepakt, en wanneer men naar hun namen vroeg, bleven ze het antwoord schuldig. Er was geen woord uit hen te krijgen; doch het een of ander feit uit hun leven, dat ze maar liever blauw blauw hadden gelaten, heeft verraden wie ze waren. Men had hen nu opgezonden, zooals het heet. De meesten maakten daar niet veel uit, want velen van hen gingen niet voor de eerste maal dien weg. Een-, twee-, vijfmaal heeft men ze opgezonden, en geboeid zijn ze na een reis van duizenden en duizenden kilometers in Oost-Siberië aangekomen, om vandaar zoo spoedig mogelijk te ontvluchten en door de wildernis den terugweg naar het westen aan te nemen. Velen kwamen in het dal van de Ob, weinigen tot aan den Oeral, enkelen slechts in Europeesch Rusland. Toen pakte men ze weer op, en de tocht naar de steppen begon voor hen opnieuw. Nu vertellen ze elkaar, zonder zich om het gewapend escorte te bekreunen, hun avonturen: hoe ze door de politie-beambten, de halfwilde Siberische jagervolken, de beren en wolven werden opgejaagd, en hoe ze toch aan alle gevaren ontkwamen.
Terwijl de vagebonden een type vormen, vindt men onder de overige veroordeelden de scherpst mogelijke tegenstellingen in ras, oorsprong, taal en zeden. Even afwisselend als de misdaad is, die ze bedreven of - niet bedreven, even afwisselend is ook de straf, die hen wacht. Daar waggelt naast den fier voortstappenden zoon van den Caucasus, die wegens de uitoefening der bloedwraak naar Siberië gaat, de Lithauwsche jood, die het leven van een in het geheel niet bestaanden landgenoot verzekerde. De Tartaarsche roover is de buurman van een neerslachtig uitzienden Esth, die den gehaten heer, welke hem van zijn pachthoeve verwijderde, door sluipmoord om het leven bracht. Een heetbloedige moordenaar uit Klein-Rusland luistert met een minachtenden trek om den mond naar het verhaal van een paardedief uit Moskou. Ginds sleepen katholieke Polen, geestelijken en leeken, wier eenige misdaad hierin bestond, dat ze hun geloof niet wilden afzweren en zich tot de schismatieke leer ‘bekeeren,’ zich met moeite voort.
Al deze ongelukkigen, schuldigen en onschuldigen, hebben reeds een langen weg afgelegd. Tot Nisjni-Novgorod gingen zij per spoor, van daar tot Tomsk op groote stoombooten, die er als reusachtige kooien uitzien. Van Tomsk evenwel ging de tocht te voet, altijd maar dieper en dieper het land in, naar het Oosten.
Het lot, dat de veroordeelden wacht, is zeer verschillend. De minst schuldigen - althans in de oogen der Russische regeering - behouden nog eenige voorrechten en kunnen als hun straftijd om is, naar hun vaderland terugkeeren. Zij, die tot kolonisatie zijn veroordeeld, hebben alle rechten verloren en zijn officieel nog maar nummers, die de hun aangewezen plaatsen nooit meer mogen verlaten. De derde categorie ten slotte moet naar de mijnen, om daar een bepaald aantal jaren het zwaarste en ongezondste werk te verrichten, waarna ze in de tweede klasse der kolonisten overgaat.
Onderweg gebeurt het niet zelden, dat een tot een zwaardere straf veroordeelde met een tot een lichtere veroordeelde ruilt. De beweegreden daartoe is soms een nietige som gelds, een verlichting gedurende den tocht, of iets dergelijks. Zulk een ruil wordt mogelijk gemaakt door de omstandigheid, dat de bevelhebbende officier, die dikwijls wisselt, het licht over het hoofd ziet.
Terwijl de stoet het dorp nadert, hebben de vrouwen en kinderen zich aan den ingang verzameld. Zij bieden brood, zuurkool, gekookte eieren en Russisch bier te koop. De karavaan houdt stil, de veroordeelden doen hun inkoopen en legeren zich dan zoo goed als het kan om het maal te gebruiken. Elke veroordeelde toch moet zich met behulp van een kleine som, die hem dagelijks uitbetaald wordt, zelf onderhouden.
Na de middagpooze breekt men weer op, en tegen den avond wordt door de uitgeputte schaar de pleisterplaats bereikt. Deze bestaat uit een door hooge palissaden omgeven ruimte, waarop zich drie kleine houten gebouwen bevinden. Het eene is voor de officieren, het tweede voor het geleide, het derde en grootste voor de veroordeelden.
Een nacht op zulk een pleisterplaats wordt door den Amerikaan George Kennan, die een karavaan veroordeelden verscheidene dagen vergezelde, op de volgende wijze geschilderd:
‘Toen onze veroordeelden na een afmattenden marsch van 32 kilometer de pleisterplaats bereikt hadden, moesten zij zich voor de palissaden opstellen. De onderofficieren hielden een zorgvuldige telling, om zich te vergewissen, dat geen der gevangenen ontsnapt was. Daarna werd de houten deur van de plaats wagewijd geopend en 300 met ketenen beladen menschen stormden plotseling naar den ingang. Het was een ongelooflijk dringen, stooten, duwen, want ieder wilde de eerste zijn, om zich in de kamer een slaapplaats te verzekeren. Ieder wist, dat hij, als hem dit niet gelukte, op den vuilen grond, in de gang of buiten den nacht moest doorbrengen. Velen, wien het onverschillig was, waar zij sliepen, vochten om een goede plaats, ten einde die daarna voor een paar kopeken aan een ander te verkoopen.’
Die pleisterplaatsen zijn meestal zoo overvol, dat verreweg het grootste aantal veroordeelden op den smerigen grond moet kampeeren. Kennan had het plan, een nacht met de veroordeelden door te brengen, maar de lucht was zoo onhoudbaar, dat hij het opgaf.
Deze toestanden hebben sedert jaren de regeering beziggehouden, en aan deze nachtherbergen voor veroordeelden zijn groote sommen ten koste gelegd, maar de afstanden van den zetel van het bestuur zijn zoo groot, dat men nog geen afdoende maatregelen heeft kunnen nemen.
Zoo ontzettend, als het ons toeschijnt, is het lot van deze ongelukkigen voor de meerderheid der veroordeelden niet, want de Russische boer leeft ook thuis onder verhoudingen, waarvan wij ons geen voorstelling kunnen vormen. Maar hen, die voor hun veroordeeling tot de hoogere standen behoorden, wacht een lot, als slechts Dante's phantasie heeft kunnen scheppen. Wee hem, wien zijn krachten begeven! Wel zijn er in de nachtherbergen ziekenafdeelingen, maar ook de meest welwillende beoordeelaars schilderen ze als gruwzaam, want ook hier is alles zoo overvol, dat zelfs de grootste zelfopoffering der dokters tegenover deze ellende machteloos is.
Het is ongelooflijk, welke vermoeienissen het menschelijk lichaam kan verdragen, mits het zich altijd in beweging en in de vrije lucht bevindt. Zoo bereiken dan ook duizenden het afgelegen Trans-Baikalië, nadat zij bij zonneschijn en regen, slecht gekleed en slecht gevoed, met kettingen beladen 2000 mijlen te voet hebben afgelegd.
De tot de mijnen veroordeelden worden in het tuchthuis opgenomen. Het is een houten gebouw, dat door een van hooge palissaden omgeven plaats wordt ingesloten. De ongelukkigen worden des nachts met 30 of meer in gewoonlijk slecht geluchte, bekrompen ruimten opgesloten.
Overdag, 's winters van 7-5, en 's zomers van 5-7, worden de veroordeelden tot goudwasschen gebruikt. Het middageten, dat uit hard brood en thee bestaat, wordt meegenomen en buiten genuttigd. Hierna hebben zij een uur rust en den tijd, om het verleden te overdenken en de toekomst te gemoet te zien. Zulk een rusttijd wordt op onze gravure op blz. 181 voorgesteld.
De toestand van zulk een veroordeelde biedt toch nog eenige hoop, daar hij, als hij goed oppast, na jaren naar het zoogenaamde ‘vrije commando’ getransporteerd wordt. Hij wordt dan uit het tuchthuis ontslagen en mag in den omtrek daarvan een hut voor zich bouwen. Hebben vrouw en kinderen hem in de ballingschap vergezeld, dan mogen zij nu zijn huisgenooten worden. Natuurlijk staan ook de tot het ‘vrije commando’ behoorenden onder toezicht der politie, maar dit toezicht belet niet, dat een gedeelte der bewaakten zich in zijn wanhoop aan den drank te buiten gaat. Een ander gedeelte ontsnapt, zoodra het warme jaargetijde intreedt en komt in de bosschen om of aanvaardt in den herfst, wanneer ze door de kozakken worden opgevangen, weer de reis naar het Oosten.