VIII.
‘Is het dan werkelijk waar, Willem, dat je Joosten zijn ontslag gegeven hebt?’ vroeg mevrouw Van Meeren hoofdschuddend, terwijl haar echtgenoot in het vertrek op en neer liep.
Eenigszins onwillig bleef hij staan, keek zijn vrouw wrevelig aan en zei min of meer stroef:
‘Nu, wat zou dat?’
Hierna hervatte hij brommend zijn wandeling door de kamer.
‘Hoe heb ik het nu met je, Willem?’ vroeg zijn echtgenoot, hem verwonderd naoogende. ‘Brengt mijn vraag je dan zóó uit je humeur? Of scheelt er wat anders aan?’
‘Er scheelt niets aan,’ antwoordde Van Meeren driftig, ‘dan dat ik wou, dat je me niet met je vragen lastig viel. Dat eeuwige vragen is onuitstaanbaar.’
Hij ging nu met den rug naar zijn vrouw voor een der ramen staan en trommelde met zijn vingers tegen de ruiten, terwijl zijn eega het verstandigst oordeelde, voorloopig het stilzwijgen te bewaren.
Dit duurde zoo een geruimen poos, tot hij zich in eens omkeerde en nu op wat zachter toon zei:
‘Vrouw, je vroeg zoo even of ik Joosten ontslagen had?’
‘Ja, Willem, ik heb er zoo iets van gehoord en als het waar is, vind ik toch wel..’
‘Laag, niet waar?’ vulde hij schamper aan.
‘Laag is het woord niet.. maar... maar...’
‘Nu zeg het maar,’ zei hij spottend, ‘jullie schijnen allemaal op zijn hand te zijn.’
‘Maar Willem, wat ben je nu toch onredelijk,’ klaagde mevrouw, ‘je legt alles verkeerd uit. Omdat ik het vreemd vind, dat jij Joosten, die een zoo bekwaam werkman is, die gisteren nog Maria uit een groot gevaar gered heeft en op de vergadering in de Kroon zoo flink jouw partij opnam, nu zoo ineens zijn ontslag geeft, zonder reden, zonder aanleiding...’
‘Zonder reden, zonder aanleiding!... Hoor ze nu weer eens doorslaan! Wel ja, die Joosten is een heilige, waar je niet aan mag raken, en je man is natuurlijk een...’
‘Maar Willem, wat ben je vandaag toch onaardig. Je vat alles verkeerd op. Zeg me dan wat de oorzaak is.’
‘Dan moet ik je vooreerst zeggen, dat Joosten zijn ontslag niet gekregen, maar zelf gevraagd heeft.’
‘Gevraagd?’ herhaalde mevrouw ongeloovig.
‘Ja gevraagd, maar had hij dat niet gedaan, dan zou ik het hem gegeven hebben. Verbeeld je, de kerel durfde mij in mijn gezicht zeggen, dat hij het oog op Maria heeft. Je ziet, dat Adolf de plank dan toch zoover niet mis was.’
‘Anders niet?’ vroeg mevrouw.
‘Anders niet? Is het dan soms nog niet erg genoeg? Vind jij het dan zoo natuurlijk?’
‘Neen, maar ik bedoelde alleen, dat dit toch geen reden is om hem zijn ontslag te geven.’
‘Heb je ooit van mijn leven! Ik ben er compleet dol van, en jij blijft er zoo kalm onder, of het de natuurlijkste zaak van de wereld was. Geen reden om hem zijn ontslag te geven! Zou jij dan soms hebben willen wachten, tot hij het meisje het hoofd op hol gebracht had? Ik ben toch al bang genoeg, dat hij die gekke meid heeft weten in te palmen! En jij schijnt hem nu nog te willen voorspreken ook!’
‘Neen, dat doe ik niet, Willem, maar ik zie niet in, waarom ik mij daarover nu zoo helsch zou maken. Joosten is toch een nette, brave, fatsoenlijke jongen, waar niets op te zeggen valt, van deftige afkomst....’
‘Dacht ik het niet, dat je hem zou voortrekken! Ik begrijp maar niet, hoe je zoo met hem kunt wegloopen.’
‘Wegloopen, dat is het woord niet; maar we hebben toch verplichting aan Joosten, en hem dan zóó de deur uit te zetten....’
‘Welzeker, ik had moeten zeggen: Joosten, ik ben gelukkig, dat ge je a's schoonzoon presenteert, hier heb je mijn dochter. Dat was zeker naar je zin geweest!’
‘'t Lijkt wel, of je van daag alles met opzet overdrijft, Willem. Maar ik begrijp nu nog niet goed, hoe je tot die scène met Joosten gekomen ben. Heb je hem dan gevraagd, of hij Maria lief heeft?’
‘Natuurlijk, of dacht je soms, dat hij zijn declaratie kwam doen?’
‘Dan vind ik het toch flink van hem, dat hij er zoo rondweg voor uitkwam’
‘Nu, flink of niet, ik heb hem aan het verstand gebracht, dat hij zich die gekke fratsen gerust uit het hoofd kon zetten, dat Maria zijn partuur niet was en nooit zou zijn, en daarop heeft meneer verontwaardigd zijn ontslag gevraagd. Ziezoo, nu weet je alles.’
Hierna begon Van Meeren opnieuw door de kamer te loopen. Hij had blijkbaar het land, dat zijn vrouw zoo kalm was gebleven, waar hij zich zoo opgewonden had gemaakt. Bovendien scheen hem nog iets anders op het hart te liggen, want herhaaldelijk bleef hij staan en wilde den mond openen om te spreken, maar telkens zette hij zijn wandeling weer voort.
Mevrouw bleef ondertusschen nadenkend voor zich uitzien. In de laatste vier en twintig uren had, vooral door de gebeurtenissen van den vorigen dag en de ernstige woorden harer schoonmoeder, een volslagen omkeer in haar binnenste plaats gegrepen ten opzichte van haar meening omtrent een huwelijk van haar dochter met Adolf Hoekstra. Wat ze in den jeugdigen advocaat tot dusver niet gezien had, viel haar nu op, wat ze tot dusver verschoond had, stond haar nu tegen. Ze begon te twijfelen, of hij wel de geschikte persoon zou zijn, om haar dochter gelukkig te maken. Had ze tot dusver blindelings den wil van haar man gevolgd, nu zag ze in, dat er gevallen konden zijn, waarin dit niet mocht en zij verplicht was, zich met al de kracht van haar moederlijk gezag te doen gelden. Had ze van den anderen kant steeds groote achting voor Joosten gekoesterd, sinds zijn kloek gedrag van den vorigen avond had ze een bijna moederlijke genegenheid voor den wakkeren jongen man opgevat en heel zacht had ze bij zich zelf gezegd, dat, indien Joosten werkelijk genegenheid voor Maria bezat, het nog zoo'n kwaad paar niet zou zijn.
(Wordt vervolgd.)