Een onleesbare handteekening.
Vertelling.
(Slot.)
‘Nu ja, geef dan maar hier.’
‘Asjeblief, dan ben ik het geld kwijt.’
‘Ja, dan zijt ge het kwijt.’
En Jacob ging weer vergenoegd naar zijn linnenkast, nam het geld en telde den heer Laske, die een weinig begon te verbleeken, de fabelachtige som voor van f 926,38 ct.
De advocaat wikkelde het geld in een stuk papier en stak het in den zak. Maar plotseling verschrok hij: Jacob was weer naar de kast gegaan en kwam terug met een pennehouder, een blad papier en een medicijnfleschje met inkt.
‘Mag ik u asjeblief om kwitantie verzoeken, mijnheer Van Blusvink?’
Kwitantie! - Augustus Laske gevoelde zich verloren; onmogelijk kon hij het onleesbare handschrift van den advocaat nakrabbelen, zijn handteekening zou hem stellig verraden.
Op dat oogenblik trad juffrouw Mina, tamelijk ontroerd, de kamer binnen. Van Blusvink stond over zijn papieren gebogen en bedacht, hoe hij er zich uit zou werken. Aarzelend kwam de juffrouw naderbij, trok haar man aan de jas, knipoogde beteekenisvol en haalde bedenkelijk de schouders op, alles met gebaren en aanduidingen op mijnheer Van Blusvink. Deze bemerkte het en schrikte opnieuw. Zou die vrouw misschien slimmer zijn dan haar man? Zou zij hem ontmaskerd hebben? Dat wilde hij wel eens zien.
Plotseling sprong hij op en bulderde de goede vrouw zoo verschrikkelijk toe, dat zij onthutst achteruit kroop.
‘Juffrouw! wat beteekent dat? Wat geeft gij uw man voor teekens? Wat is hier te doen?’
‘Mina, Mina! wat is er gaande?’ vroeg Jacob, die ook al verschrokken was. - Mina gaf geen antwoord.
‘Hoor eens hier!’ riep de tooneeldirecteur met verheffing van stem, ‘die geschiedenis komt mij verdacht voor. Ik moet hier alles opnemen, ik ben met alles tevreden en gij konkelt met elkaar - wat is dat?’
Mina Koolveld zeide nog niets.
‘Vrouw, zeg het aan mijnheer,’ beval Jacob in zenuwachtige opgewondenheid.
‘Och, Jacob, ik kan het oe nie zeggen.’
‘Wel voor den drommel,’ declameerde de directeur, ‘daar steekt een verdacht geheim achter,’ en hij maakte een indrukwekkend gebaar, - ‘dat zaakje is niet zuiver’ - nieuw gebaar; ‘maar ik zal er wel achter komen, wacht maar!’ En bij die laatste woorden maakte hij een allerprachtigste gestie, waarbij zijn hand zoo flink tegen de medicijnflesch aansloeg dat zij in duizend scherven vloog en de inkt over den blanken geschuurden vloer wegvloeide.
Mina slaakte een gil, Jacob was bleek geworden en sprak met bevende stem:
‘Vrouw, wij zijn al acht en twintig jaren getrouwd en ik heb u nog nooit iets met dwang bevolen. Maar hier staat onze eer op het spel. Ik beveel u dus: zeg, wat ge weet, opdat deze mijnheer ons niet voor spitsboeven zal aanzien!’ Er volgde een korte pooze van spanning; toen snikte juffrouw Koolveld: ‘O, Jacob, hij heeft den portwijn en den snaps allebei schoon opgedronken; wat zal ik nu opscheppen?’
Jacob behandelde die zaak met een tegenwoordigheid van geest, waarover hij zich later nog dikwijls een compliment maakte.
‘O, als dit alles is,’ zeide hij, ‘daar behoeft ge zoo'n drukte niet over te maken. Ge moet weten, mijnheer Van Blusvink, dat ik een paar extra flesschen wijn had laten komen; en die hebben die vlegels van knechts schoon leeggedronken. Mijn vrouw is daarom zoo'n beetje van streek, maar ik zal dat Janhagel aan hun ribben komen.’
Augustus Laske bedaarde inwendig en uitwendig.
‘Als 't anders niet is, had ge het wel kunnen zeggen, goede vrouw. Jammer van die mooie inkt. Nu, ik zal de kwitantie zenden, zoodra ik thuis kom en het diner zal toch wel smaken zonder extra-wijn, want ik heb goeden appetijt.’
‘Dat doet mij plezier, en wat zult ge nu gebruiken? Mijn vrouw heeft gebraden spek;’
‘Heerlijk!’....
‘Of heeft mijnheer liever kalfskop?’....
‘Mijn lievelingskost!’....
‘Of eendvogel?’
‘Eendvogel! heerlijk! heerlijk! mejuffrouw, breng dan eerst spek, dan kalfskop en tot slot eendvogel.’
Tien minuten later zat Van Blusvink met zijn gastheer aan tafel en de directeur af, alsof hij sinds zijn geboorte, niet meer gegeten had. De rentmeester had nog een flesch goeden wijn gevonden en schonk zijn gast vlijtig in. Toen de advocaat zijn derde stuk eendvogel nam, begon Jacob nog eens over de zaak en vroeg hoe Mr. van Blusvink zijn beheer had bevonden.
‘Uitstekend, mijnheer Koolman, ik ben zeer tevreden, 't smaakt opperbest, alles in orde, de hoeve kan niet beter worden bestuurd; ze verkoopen? belachelijk. Nog een stukje eendvogel! Zeker, Koolman, jij blijft rentmeester, en hoeveel gage hebt ge tot dusverre gehad?
‘Gage? Wij hebben nooit gage gehad, is 't niet waar vrouw?’
‘Neen, Jacob, dat hebben wij nooit gehad.’
‘Hebt gij de hoeve dan om niet bestuurd? ’
‘Neen, daarvoor kreeg ik mijn traktement.’
‘Och ja, gage noemt men zoo in het theater’ - in één teug ledigde van Blusvink zijn glas - ‘bij de rechtbank, wil ik zeggen, maar van het volgende kwartaal af krijgt ge dubbel gage - traktement bedoel ik.’
Een kreet van vreugde volgde op die laatste woorden van den vrijgevigen man.
Toen er niets meer te eten was, stond Laske op, want het was hoog tijd om weer naar 't station te gaan. Op Jacob's vraag of hij niet eerst de schuren en stallen wilde bezichtigen, antwoordde hij: ‘Hm, hm, 't is al te laat, wij moeten naar 't spoor en de stallen kan ik van hieruit wel zien.’ Daarop trad Augustus Laske naar het venster; maar eensklaps sprong hij met een half onderdrukten gil verschrikt achteruit.
Onder het venster stond Hein, de knecht, in gesprek met advocaat Mr. van Bleiswijk uit Ottenschans. Meer dan twee uur had die mijnheer noodig gehad om den weg naar de hoeve te vinden en de doorweekte grond en de stroomende regen hadden zijn kleederen zoo toegetakeld en hem zoo tot op de huid toe nat gemaakt, dat de arme man er wezenlijk deerniswekkend uitzag. Daar nu advocaat Van Bleiswijk beweerde, een heel teer gestel te hebben en voor zijn zwakke gezondheid heel bezorgd was, is het niet te verwonderen, dat die mijnheer in woedende stemming verkeerde. Daarom nam hij Hein eens onderhanden, en vroeg waarom hij hem niet was komen afhalen, zooals bevolen was. Die twee uren in vochtige kleeren konden zijn dood zijn.
Hein beweerde dat ‘de kerel’ aan 't station was afgehaald en ‘daarbinnen’ zat.
Dit kwam den advocaat verdacht voor; hij vroeg verder en riep toen verschrikt uit:
‘Maar dat is een oplichter!’
Deze woorden vonden weerklank in 't gemoed van Hein. ‘Ja, mijnheer, een oplichter. Lummel, heeft hij tegen mij gezegd - ik heb nog een appeltje met hem te schillen - lummel, zeide hij. - Kom maar mee, mijnheer!’
De tooneeldirecteur Laske was niet voor niets zoo spoedig van het venster weggesprongen. Zijn scherpzinnigheid had in den vreemden heer aanstonds dengene herkend, dien hij zoolang met goed gevolg had vertegenwoordigd.
‘Wat is er, mijnheer?’ vroeg Jacob vol bezorgdheid aan zijn hoogen gast.
‘Kijk maar een uit het raam,’ riep de hooge gast. ‘Ziet gij dien man daar! Drommels, hij is het, ik ken hem!’
‘Wie is dat dan?’
‘Dat is de weggeloopen tooneeldirecteur van Ottenschans - duizend gulden belooning voor die hem vangt! Koolveld, gij zijt sterk; pak hem bij zijn kraag. Duizend gulden belooning!’
Op hetzelfde oogenblik vloog de deur open en de stevige huisknecht viel op Augustus Laske aan, terwijl de goede Jacob den advocaat bij den kraag pakte.
‘Lummel, lummel! ben ik nu nog een lummel?’ riep de vertoornde knecht, terwijl hij den tooneeldirecteur op den grond wierp en er duchtig met zijn vuisten op timmerde. - Jacob van zijn kant had den advocaat bij den nek gegrepen en schudde hem geweldig heen en weer.
‘Duizend gulden belooning, Mina!’ riep hij vroolijk uit. ‘Duizend gulden!’ Maar plotseling hield hij op. Het gezicht van zijn slachtoffer kwam hem zoo bekend voor; hij had dien man den laatsten keer bij mijnheer Van der Gilden gezien. Een voorgevoel van een naderend onheil beving den goeden Jacob, en aarzelend liet hij zijn offer los.
‘Zijt gij de rentmeester Koolveld?’ vroeg mr. Van Bleiswijk woedend.
‘Ja, mijnheer,’ bracht de gevraagde verlegen uit.
‘Dan zeg ik - je vooreerst, - dat,...’ zoo begon de toornige advocaat; maar hij konden volzin niet ten einde brengen; een hevig niezen overviel hem. Dit bedaarde hem een weinig; hij schudde zich in zijn natte kleeren en jammerde: ‘Ik word ziek, ik haal hier den dood; hebt ge geen droog goed voor mij?’
‘Ja, mijnheer,’ zeide Mina verlegen, ‘maar ik heb niets anders dan het daagsche goed van Jacob.’
‘'t Is niets - geef maar gauw hier.’ Mina bracht hem naar de achterkamer, bezorgde hem de kleeren van haar man en een paar groote wollen kousen en ging weer naar haar man. Jacob was intusschen wat tot zichzelven gekomen. Daar zag hij naast zijn gevangene een pakje op den grond liggen; snel raapte hij het op. ‘Drommels!’ riep hij uit, ‘hier is mijn geld. Dat had me die schurk bijna.... Hein, laat dien oplichter los en zet hem overeind op zijn beenen, dat ik hem eens in zijn oogen kan kijken.’
Augustus Laske stond op. Zoodra de advocaat de kamer had verlaten, had hij weer nieuwe hoop gekregen.
‘Mijnheer, hoe heet gij?’ zoo begon Jacob Koolveld zijn verhoor.
‘Ik heet Meier,’ zeide mijnheer Laske.
‘Zoo, gij heel Meier, en dan heet gij Van