zoo vreemd, dat ze me waarschuwen, als mijn dochter zich met iemand.. met iemand... enfin met iemand beneden haar stand, met haar vaders ondergeschikte afgeeft?’
‘Neem me niet kwalijk, meneer,’ zei Dirk, alle moeite doende om kalm te blijven. ‘Maar ik begrijp nog niet, waarvoor ze u gewaarschuwd hebben. Ik zou wel eens willen weten, wie iets op mij had aan te merken. Mijn naam en afkomst zijn zoo goed al de uwe, meneer!’
‘Mij dunkt, dat je tamelijk boud spreekt, jonkman, en dat tegen mij!’ zei de fabrikant uit de hoogte.
‘Ik ben een vrij man, meneer, en meen dus het recht te hebben, vrijuit mijn gevoelen te zeggen, ook tegen u,’ hernam Dirk met waardigheid.
‘Maar ik ben je patroon.’
‘U was mijn patroon, meneer Van Meeren, want u begrijpt, dat ik nu niet langer in uw dienst wil blijven; ik ben....’
‘Juist, het doet mij genoegen, dat je zoo helder inziet, wat je plicht je nu voorschrijft.’
‘U hebt me niet laten uitspreken, meneer. Ik wilde er nog bijvoegen, dat ik er reeds lang over gedacht had, weg te gaan, ver, heel ver van hier, maar de gedachte aan mijn moeder weerhield mij. Nu ben ik echter vastbesloten, ik ga het land uit, naar een ander werelddeel. Men zal dan geen gelegenheid meer hebben, u voor mij te waarschuwen. Ik ben een gevaarlijk sujet, niet waar?’ zei Dirk schamper.
‘Joosten, het spijt mij voor u, want je was altijd een wakker werkman en een trouw meesterknecht; maar ook ik geloof, dat het onder deze omstandigheden beter is, dat je heengaat. Nog eens, het spijt mij, want iemand als u vind ik niet spoedig terug. Zoo is het echter beter, ook voor mijn dochter, die misschien anders uit het oog zou verliezen, wat ze aan haar naam en stand verschuldigd is.’
‘Mijnheer Van Meeren,’ zei Dirk, blijkbaar gekrenkt, ‘neem mij niet kwalijk, maar nu u zoo spreekt, moet ik u toch nog een woordje zeggen. Ik geloof, dat ik betere gedachten van uw dochter heb dan u zelf. En wat uw naam en uw stand betreft, uw vader was toch ook maar een werkman. Ik zeg dit niet als een verwijt,’ vervolgde hij, ziende, dat Van Meeren bleek werd van toorn, ‘integendeel, ik heb respect voor uw vader, dat hij zich zoo heeft weten op te werken. Ik wilde er u dan ook alleen op wijzen, om u te doen voelen, dat de afstand tusschen u en mij zoo bijster groot niet is. En dan, u weet toch ook wel, dat mijn vader een vermogend man was, en alleen door de schuld van een lagen dief arm is geworden, zoodat ik, in plaats van ingenieur te worden, waarvoor hij mij bestemd had, gewoon werkman ben gebleven. Ben ik in uw oogen daar minder om, ik schaam er mij niet voor. Ik ben arm geworden, mijnheer,’ vervolgde Dirk, zonder te bemerken, dat de fabrikant zoo bleek was geworden als een doek, ‘maar dit kan iedereen, ook u overkomen. Ik had de bedoeling niet, u te beleedigen, mijnheer,’ zei Joosten, wien nu eerst de bleekheid van Van Meeren opviel, ‘ik had er volstrekt geen bedoeling mee, maar ik meende mij te moeten rechtvaardigen.’
Het werd weer doodstil in het vertrek. De opgewondenheid van den fabrikant scheen toe te nemen naarmate die van Dirk verminderde. Hij wilde spreken en hij kon niet; hij stond op en ging weer zitten. Zijn trekken waren pijnlijk verwrongen, hij scheen een visioen uit langvervlogen dagen te krijgen en maakte een afwerend gebaar met de hand, terwijl onverstaanbare klanken over zijn lippen gleden. Eindelijk scheen hij van zijn ontroering bekomen; nu teekende toorn zich af op zijn gelaat en met heesche stem riep hij uit:
‘Na zulke impertinenties durf je nog een oogenblik in mijn huis blijven? Of denk je, dat ik mij door zoo'n vlasbaard als jij de les zal laten lezen? Uit mijn oogen, zeg ik je! Heb je mij verstaan?’ riep Van Meeren dreigend uit, toen hij zag, dat Joosten nog aarzelde.
‘Ik ga, mijnheer,’ zei Dirk bedaard, ‘maar ik wenschte u eerst nog iets te vragen.’
‘Goed, maar maak het kort.’
‘'t Is niet voor mij zelf, maar voor anderen. Uw werkvolk is ontevreden, omdat u de loonen verlaagd heeft, geef hun weer het oude loon, het zijn...’
‘Wat, ook dat nog? Durf je me de wet komen voorschrijven?’ riep Van Meeren woedend uit.
‘Maar mijnheer, u verstaat me verkeerd. Ik wilde u alleen in overweging geven..’
‘Je hebt mij niets in overweging te geven, en nu geen woord meer! Op staanden voet de deur uit, of ik laat je er door mijn knecht uitzetten.’
‘Spaar u die moeite, mijnheer, ik hoop, dat u er nooit spijt van zal hebben.’
‘Een bedreiging!’ lachte de fabrikant schamper, maar toch was er in zijn binnenste iets, dat in tegenspraak was met dien lach, een stem, die waarschuwde voor het uur der vergelding.
Van Meeren keerde den jonkman den rug toe en verliet ijlings het kantoor. Zoodra Dirk op straat verscheen, werd hij door een groepje werklieden omringd.
‘Nu, Joosten, wat heeft de patroon gezegd; wilde hij naar je luisteren?’
‘Jongens,’ zei Dirk, en zijn stem trilde van aandoening, want nu de koelte der buitenlucht om zijn verhitte slapen speelde, trad de reactie in; ‘jongens, ik heb mijn ontslag gekregen!’
‘Je ontslag gekregen?’ riepen allen als uit één mond. ‘Jij, Dirk? Dat is laag, dat is gemeen!’
‘Gevraagd eigenlijk,’ verbeterde Dirk, ‘maar dat heeft met de loonsverlaging niets uit te staan. 't Is een bijzondere zaak tusschen meneer Van Meeren en mij. 't Spijt me voor jullie, jongens, want we hebben altijd samen genoeglijk gewerkt, niet waar?’
‘Ja, ja,’ klonk het van alle kanten, ‘wij zullen je wel missen, Joosten, want zoo'n meester als jij krijgen we nooit meer.’
Sommigen hadden wel lust te vragen, wat de reden was geweest van zijn ontslag, want ze begrepen, dat er iets buitengewoons moest gebeurd zijn; maar op het zien der ontroering, die zich op zijn gelaat afteekende, durfden ze niet.
‘Ik heb ook nog over jullie belangen gesproken, jongens,’ zei Dirk, die haast scheen te hebben, ‘maar Van Meeren wilde van geen toegeven hooren. Bedenk je dus nog eens goed en gaat niet overhaast te werk.’
Joosten gaf allen de hand, doch de zijne beefde. Hij hoorde maar half de dankbetuigingen, die zij uitspraken, want zijn hart was tot overloopens toe vol.
‘Denkt soms nog eens aan mij,’ zei hij, maar hij moest zich omkeeren. Tranen vulden zijn oogen, en hij wilde zijn aandoening niet laten blijken. Nog een hoofdknik, en hij ijlde weg naar zijn woning.
‘Een beste kerel, die Toosten,’ zeiden de werklieden, terwijl ze hem naoogden; ‘wat mag toch wel de reden zijn geweest van zijn ontslag?’ Zij verdiepten zich in gissingen, maar de waarheid raadden ze niet.