brave en goede vrouw Mina vol bewondering voor zijn hooge begaafdheden. Voor haar was hij dan ook het hoogste gezag in alle dingen zonder uitzondering.
Een tijd geleden verkeerde het echtpaar in groote onrust en nog wel ten gevolge van een brief, dien de rentmeester zoo even had ontvangen. Voor een maand was de eigenaar van het landgoed, dat door Jacob werd bestuurd, de ongehuwde heer Van der Gilden te Ottenschans overleden en nu wachtten Jacob en Mina met bezorgdheid de dingen, die komen zouden, af. Die dingen waren nu gekomen in den vorm van een brief met den volgenden inhoud:
‘Mijnheer!
‘In mijn hoedanigheid van executeur-testamentair des heeren C.B. van der Gilden, den 24en Juli alhier overleden, deel ik u mede, dat ik Donderdag e.k. het landgoed kom in oogenschouw nemen, dat tot de nalatenschap van den heer Van der Gilden behoort en door u tot dusver is bestuurd, om tevens van u rekening en verantwoording te vragen. Van mijn bevinding zal het afhangen of het goed ten bate der erfgenamen wordt verkocht of verder aan uwe zorgen zal blijven toevertrouwd. Om 1 uur 30 zal ik aan 't station zijn, wees zoo goed te zorgen dat een rijtuig aan 't spoor is.
Hoogachtend,
mr. J. van Bleiswijk.
Ottenschans, 4 Sept. 1892.’
‘Hoor eens, Jacob,’ zeide juffrouw Koolveld nadat zij den brief driemaal met den klemtoon op iedere lettergreep had voorgelezen, ‘hoor eens, maak je toch niet bang; ons gedoente is in de beste orde en alles is op zijn plaats; laat hem maar gerust komen.’
‘Mientje’, antwoorde Jacob, - hij was van daag toch bijzonder vriendelijk gestemd, - ‘Mientje, gij ziet veel dingen over het hoofd. Kijk dien brief eens, die is geschreven, zoo mooi, dat de meester het niet mooier kan; maar die naam, die er onder staat, die is gesmeerd, als met een varkensstaart. Ik heb in mijn leven veel moeilijke woorden gelezen, maar zoo iets! dat zijn haken en staken, hanepooten en van alles, waar ik niet uit wijs kan worden. Staat er nu Bleiswijk, Beenwijk, Bleeswijk of Bluswijk, of is dat laatste wel Wijk? Ik weet het niet en nu is het toch heel onplezierig als ik den naam van dien mijnheer niet weet.’
‘Dat is waar, Jacob.’
‘En nu zegt ge wel dat alles in orde is - en 't is zoo; maar die man is een advocaat, kijk maar, er staat Mr. voor zijn naam en zoo iemand heeft van landbouw evenveel verstand als een kraai van electriciteit.’
‘Wat bedoelt ge daarmee, Jacob?’
‘Dat die mijnheer, als 't hem niet bevalt op de hoeve, ons doodeenvoudig aan den dijk zal zetten. Maar we zullen maar afwachten. Morgen lijd ik met Hein naar 't spoor om hem af te halen en dan zal ik wel eens zien wat hij voor een mijnheer is; als gij dan maar zorgt voor een ordentelijk middageten.’
‘Och Hemel! blijft hij hier eten, die fijne meneer? Hier eten? Och, Jacob, wat zal ik dan opscheppen?’
‘Ja, dat is ook al moeilijk, Mientje. Als dat een mijnheer is, die van lekker eten houdt, dan moet hij ook wat goeds hebben, dan wordt hij tam en vriendelijk. Maar is hij voor spaarzaamheid en zoo'n beetje krenterig, dan - ja dan zullen wij hem maar schraal ontvangen, anders denkt hij maar, dat we met het goed te ruim opspringen.’
‘'t Is waar, Jacob.’
‘Nu let eens op. Gij moet morgen zorgen voor spek, kalfskop en eendvogel. En luister nu goed. Ik neem morgen in 't rijtuig mee een half fleschie port en mijn kleine veldflesch met gewonen brandewijn. Als wij dan zijn uitgestapt, moet gij de flesschen maar eens nakijken; is de meeste port opgedronken, dan is hij een lekkerbek en moet ge kalfskop en eendvogel opscheppen; is de flesch met brandewijn bijna leeg, dan is 't een schraalhans, die 't best met spek af kan. Begrepen Mientje.’
‘Ja, Jacob, dat is heel mooi bedacht.’
‘En nu nog iets; ge moet niet kwaad worden als ik het zeg; maar ge bent zoo'n beetje boersch in 't spreken; iedereen kan ook niet twee jaar op kostschool liggen. Daarom moet ge maar niet al te druk praten tegen dien vreemden mijnheer, en niets doen zonder 't mij eerst te vragen.’
‘Neen zeker niet, Jacob.’
‘Dan kunt ge eerst wel eens tegen mij knikken, zoo bijvoorbeeld, kijk, zoo.’
Juffrouw Koolveld deed zoo getrouw mogelijk het knikken van haar man na. Toen ging zij met een beklemd gemoed alles in orde brengen voor den volgenden dag. Haar eenige troost was, dat haar goede en handige Jacob die zwarigheid wel te boven zou komen.
Den volgenden morgen hing er een grauwe, zware lucht boven Lindendorp en met stroomen viel de regen neer. Om negen uur had Jacob Koolveld zijn beste zwarte jas al aan, zijn vrouw was van zeven uur af in de keuken werkzaam en Hein, de eerste knecht en koetsier bij teestelijke gelegenheden, haalde al om acht uur de oude, groene koets uit de stalling en smeerde de roestige raderen, die piepten van pleizier, dat ze weer eens mochten ronddraaien. Op slag van elven trok Hein zijn koetsiersjas aan, waarvan de ellebogen evenzeer blonken als de blikken knoopen, wrong een paar vuile witte handschoenen over zijn groote handen en klauterde voorzichtig op den bok. Kort daarop trad de rentmeester vol waardigheid uit zijn huis, met een flesch in iedere hand; nog een knikje tegen Mina, en voort rolde de oude groene koets door het opspattend slijk van den door week ten zandweg, die naar het afgelegen station voerde.
Maar nu moeten wij den lezer een ander persoon voorstellen, die in deze geschiedenis een zeer groote rol speelt, een hoogst gewichtig persoon bovendien, den directeur van een reizend tooneelgezelschap, dat juist in Ottenschans voorstellingen gaf, den heer Augustus Laske.
Mijnheer Augustus Laske was eigenaar van een zoogenaamd ‘spul’, dat er allertreurigst uitzag. Maar zoo treurig was het den heer Laske en zijn artisten nog niet gegaan als juist nu, toen zij al veertien dagen te Ottenschans hun kunst hadden vertoond. De inwoners gingen maar heel weinig naar den muzentempel des heeren Laske, en dat kwam hoofdzakelijk hierdoor, omdat zij, zooals de directeur zich uitdrukte, van ware kunst evenveel verstand hadden als een doode rhinoceros. Al het mogelijke had onze groote toeneelspeler gedaan en beproefd om het kunstgevoel der Ottenschansers op te frisschen. Hij gaf hartroerende melodrama's met gezang, Wagner's Nevelingen zonder zang, op een Zondagavond vier stukken, met te zamen een en twintig bedrijven; hij gaf ouders en kennissen der figuranten vrij entrée als ze maar een programma kochten van een dubbeltje; maar 't hielp niets. Hij veranderde de entrée-prijzen in naturaliën; 1e rang zes eieren; 2e rang een partje brood, 3e rang vijf aardappels: 't hielp ook niet. Directeur Laske zat weldra tot over de ooren in schulden, zijn artisten leden honger, want sedert weken was hun gage niet uitbetaald. Daarom scholden zij gedurig op elkaar en gemeenschappelijk op den directeur. Zoo noemde zelfs de souffleur in tegenwoordigheid van mijnheer Laske zijn theater een stal. Laske sprong wel drie voet in de hoogte, zoodat zijn kunstenaars verschrikt uit elkaar stoven; toch sprong hij meer van plezier dan van kwaadheid, want hij had opeens een goede ingeving gekregen. Den volgenden dag kondigde de directie van het theater aan, dat er een groote voorstelling zou worden gegeven van gedresseerde dieren. Dat was iets voor de Ottenschansers, de tent zat stampvol. De karakterspeler was in een paardenhuid gekropen en oreerde, een ander was in een ossenhuid genaaid en maakte kunsten, en Mejuffrouw Minosa Pingarelli - eigenlijk heette ze Mieke Stevels - zong coupletten in een geitenvel. Het publiek vermaakte zich
kostelijk.
Augustus Laske telde zijn kas na; hij had f 134.50 gebeurd. Zooveel geld had hij in lang niet, misschien nog nooit, bij elkaar gezien. Maar als hij daarvan zijn artisten het achterstallig loon betaalde en zijn schulden vereffende, dan hield hij precies nog f 3.50 over, wel wat weinig naar zijn zin. Laske bezon zich een oogenblik, stak de f 134.50 in den zak, sloop naar de kleedkamer, trok de eenige overjas aan van den tooneelheld, zette den nieuwen hoed op van den karakterspeler en - sneed er van door.
Aan 't station nam hij een kaartje naar Amsterdam, maar stapte reeds aan de eerstvolgende halte uit: de politie moest hem eens achterna zitten. Hij bleef daar overnachten en den volgenden dag naam hij een kaartje naar Lindendorp, drie stations verder, want het scheen hem nog niet geraden naar de hoofdstad te gaan.
Toen mijnheer Laske te Lindendorp uit den trein stapte, meende hij te bemerken dat de stationschef hem scherp aanzag; het regende bij stroomen, daarom zette de ontvluchte tooneel-directeur zijn kraag zoo hoog mogelijk op en zocht een onderkomen.
‘Hier, hier!’ riep eensklaps een zware stem in zijn nabijheid. Laske zag, dat de koetsier van een gesloten rijtuig hem wenkte. Het was Hein, die nog niemand uit den trein had zien stappen en in den tooneel-directeur den aangekondigden bezoeker meende te zien.
Aanstonds sprong Jacob Koolveld uit het rijtuig, maakte voor Laske een diepe buiging en zeide: ‘Wees welkom, mijnheer, - mijnheer - doe mij de eer om in te stappen; - wat een regen!’
Laske liet zich niet lang verzoeken. ‘Huu - hot,’ riep Hein en het rijtuig reed weer naar de woning van den rentmeester.
Toen Jacob Koolveld tegenover zijn hoogen gast had plaats genomen, haalde hij den brief van den advocaat uit den zak en begon:
‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar ik zou graag uw geëerden naam weten, ziet u; maar ik kon den naam van mijnheer niet lezen, ziet u, 't is een beetje onduidelijk, en ik zou graag weten hoe ik mijnheer noemen moet.’
Augustus Laske nam den brief aan en las hem haastig over om zich op de hoogte te stellen van den toestand.
‘Ja, ik schrijf nog al onduidelijk,’ zeide hij langzaam en las nogmaals den brief.
‘Zóó, Blusvink, Mr. Van Blusvink heet ik.’
‘Mijnheer Van Blusvink, 't is mij zeer aangenaam!’ beweerde Jacob, ‘ja, nu zie ik het duidelijk, ‘neem mij niet kwalijk, mijnheer Van Blusvink.’
Mijnheer Van Blusvink boog.
‘Mag ik u een kleine verversching aanbieden?’ vroeg Jacob, ‘een glas port of een glas brandewijn?’
Gretig werd dit aanbod aanvaard; na een goed glas port, nam de vreemde mijnheer een groot glas brandewijn en maakte beide keeren de opmerking: ‘heerlijk, heerlijk,’ dan nam hij weer een glas port, daarop nog een glas brandewijn en zette toen beide flesschen voorzichtig naast zich neer.
Eerbiedig bracht de rentmeester het gesprek op zijn vroegeren meester, den heer Van der Gilden z.g. en vertelde hoe vriendelijk en goed deze altijd was, als hij hem in de stad ging opzoeken.
‘Ja,’ zeide Van Blusvink, ‘dat weet ik ook, mijnheer Van der Gilden zaliger hield heel veel van u. Ik heb hem zelf op zijn sterfbed hooren zeggen: doe van mij de groeten aan Koolman.’
‘Koolveld,’ bedoelt u, zeide Jacob.
‘Neen, Koolman, heeft hij gezegd - maar hij kan zich versproken hebben - hij was misschien al een beetje dood - maar Koolman zeide hij, vraag het maar aan zijn vrouw.’
‘Maar mijnheer Van der Gilden is nooit