De dochter van den fabrikant
door J. Vesters Jr.
V.
Toen Maria met het kleine meisje van vrouw Pieterse en de meid het huis verliet, om zich naar de zieke weduwe te begeven, was het in de straten, die zij door moesten, bijzonder rustig. ‘Het zal van avond denkelijk nogal kalm afloopen, Anna,’ zei de dochter van den fabrikant, terwijl ze haar stap eenigermate vertraagde, daar het kleine meisje, dat naast haar voort trippelde, moeite had om ze bij te houden.
‘Zeg dat niet te hard, juffrouw,’ antwoordde Anna; ‘ze waren van morgen al zoo rumoerig en als ze een borrel op hebben, zijn ze tot alle baldadigheden in staat. Ik zou u daarom ook aanraden, juffrouw, niet lang bij vrouw Pieterse te blijven, want een mensch weet nooit wat hem boven het hoofd hangt en mijn moeder zaliger zei altijd: kind, begeef je nooit in gevaar, want wie zich in gevaar begeeft, zal er in vergaan.’
Deze schijnbaar zoo belangelooze raad sproot hoofdzakelijk voort uit de begeerte der dienstbode, wier vrije Zondagavond het was, spoedig van het bijzijn der juffrouw ontslagen te worden.
't Scheen wel, dat Maria dit raadde, want zij antwoordde onmiddellijk:
‘'t Is waar ook, Anna, 't is je uitgaansavond.’
‘Maar daar zei ik het niet om, juffrouw,’ repliceerde de meid, wier blos evenwel verried, dat ze de waarheid niet sprak.
‘In alle geval, ik wil niet hebben, dat je er je avond bij inschiet. Breng me daarom maar even, met dit korfje naar vrouw Pieterse, dan kan je naar je ouders gaan.’
‘En u dan, juffrouw?’ vroeg Anna, die haar meesteres toch niet goed durfde alleen laten.
‘Wel, ik zal dan wel alleen naar huis gaan.’
‘Maar, wat zullen meneer en mevrouw daarvan zeggen?’ vroeg de dienstbode weer.
‘Die hoeven er niets van te weten,’ zei Maria; ‘ik ben immers aanstonds terug en in dien tusschentijd zullen ze mij niet missen. Ze denken, dat ik bij grootmoeder ben.’
‘Wil ik even teruggaan en den knecht zeggen, dat hij u komt halen?’ opperde Anna. ‘Ik had u wel willen voorslaan, Kees mee te nemen, maar ik was bang, dat u dan zou denken, dat ik het niet voor u over had. U weet, als het daar op aan komt...’
‘Dat weet ik,’ viel Maria haar in de rede. ‘Maak je maar niet ongerust over mij. Over een kwartiertje ga ik weer naar huis; we zijn midden in den zomer en dan is het tot negen uren licht.’
Maria was volstrekt niet bang van aard; toch zou ze in dit geval Anna verzocht hebben, bij haar te blijven, of den knecht hebben laten zeggen, dat hij haar moest komen halen, wilde ze niet dien avond nog een bezoek afleggen, waarbij ze geen getuige wenschte te hebben. Ze kon niet verklaren, waarom, maar ze vreesde, dat haar vader haar zou verbieden, juffrouw Joosten nog te bezoeken en ook haar grootmoeder scheen blijkbaar te wenschen, dat ze de weduwe zoo weinig mogelijk, liever in het geheel niet bezocht. Wel trachtte ze zich zelf te overtuigen of zich althans diets te maken, dat ze er uitsluitend om de ziekelijke juffrouw heenging, en de gedachte aan Dirk daarbij vol strekt niet in het spel was, maar al was dit ook zoo, ze begreep, dat haar vader het recht had, haar verdere bezoeken aan die woning te verbieden en dat, indien hij dit deed, zij moest gehoorzamen. Ze wilde daarom nog eenmaal juffrouw Joosten zien en spreken, misschien was er ook Dirk... Neen, daar ging ze niet om, daar was ze immers nooit om gegaan. Haar grootmoeder had dien middag het eerst dat denkbeeld bij haar doen opkomen... Zoo misleidde zij zich en trachtte zich zelf de gedachte op te dringen, dat alléén belangstelling, alléén sympathie voor de ziekelijke, maar altijd gelaten juffrouw Joosten, haar zoo dikwijls een bezoek had doen brengen aan haar woning.
Nu wilde ze voor het laatst gaan, ja, ze vreesde wel, dat het voor het laatst zou zijn. Ze had reeds bij zich zelf overlegd, hoe ze het best van Anna ontslagen kon worden en nu had deze er zelf het middel toe aan de hand gedaan. Toch was er een stem, die het jonge meisje aanspoorde, er niet heen te gaan. Maar wat kwaad stak er dan in? Ze zou er maar even blijven, heel kort, niemand zou er iets van weten. Het was toch ook onredelijk, haar dat te willen verbieden. Ze zou dus gaan, ze was besloten; het was misschien voor het laatst.
Stilzwijgend en in gedachten verdiept, schreed ze naast de meid en het kind der weduwe voort, met een hoogen blos op de wangen en iets tintelends, iets uitdagends zelfs in het oog, door den strijd, dien ze in haar binnenste had gevoerd. Op straat bleef het nog rustig, het zou dus nogal losloopen, en bovendien lag de Kroon aan den anderen kant van het stadje. Wat hoefde ze ook bang te zijn, wie zou haar letsel doen of ook maar een ongepast woord toevoegen?
Ze waren nu de woning van vrouw Pieterse genaderd, een armoedige, bouwvallige stulp. Een betrekkelijk nog jeugdige vrouw, wier man vroeger bij Van Meeren gewerkt had en aan tering was gestorven, lag, door zwaren handenarbeid en meer nog door ontberingen vóór haar tijd versleten, op een schamele legerstede uitgestrekt.
Nadat Anna het korfje op een gebrekkige vervelooze tafel had neergezet, gaf Maria haar een wenk, dat ze kon heengaan. ‘Nu omdat u het zegt, juffrouw,’ stelde de dienstbode zich gerust, waarna ze de woning verliet.
Maria was ondertusschen op de legerstede der arme vrouw toegetreden, wier gelaat verhelderde bij het zien van haar weldoenster.
‘Ben je blij, dat ik gekomen ben, vrouw Pieterse? Hoe is het er mee, een beetje beter?’ vroeg Maria bemoedigend.
‘Och, 't zal gauw met me gedaan zijn, juffrouw. Ik voel het wel, ik ben versleten. Lang zal het niet meer duren.’
‘Kom kom, vrouwtje, goeden moed houden, je moet je niet zoo dadelijk het ergste voorstellen. Onze Lieve Heer zal je nog niet in Zijn Hemel halen.’
‘Och juffrouw, ik voor mij zou het wel willen, dan was ik uit mijn lijden. Maar het is zondig dit te wenschen, want wat moet er dan van mijn arme bloedjes van kinderen komen?’
De arme vrouw brak in een krampachtig snikken uit, waar de kinderen, die uit schroom voor de deftig gekleede juffrouw op een afstand stonden, mee instemden.
‘Kom, moeder,’ zei Maria, die bij dit tooneel moeite had zich goed te houden, ‘zoo moet je niet beginnen. Je windt je zelf maar op en je weet dat niets gevaarlijker is in je toestand. Hou nu maar goeden moed, vertrouw op onzen Lieven Heer en als ik iets voor je doen kan, zeg het me dan maar gerust.’
‘Juffrouw, ik zal nooit dankbaar genoeg kunnen zijn voor al wat u voor mij en mijn kindertjes gedaan hebt,’ en er blonk in die doffe oogen een traan van dankbaarheid, welsprekender dan de mooiste betuigingen. ‘U moet mij niet kwalijk nemen, dat ik zoo vrijpostig was u te laten roepen....’
‘Wel neen, moeder, je weet, dat ik graag eens naar je kom zien, maar ik dacht dat je wat beter was en daarom was ik vandaag niet komen kijken. Je bent toch niet bang dat je morgen bediend wordt?’
‘Bang, neen juffrouw; ik zeg maar: al wat God belieft. Maar lang zal het niet meer met me duren, dat voel ik wel,’ vervolgde de zieke, ‘en ik heb niemand met wie ik nog eens over mijn kindertjes kan spreken dan u....’
Een nieuwe hoestbui verhinderde haar voort te gaan.
‘Vrouwtje, ik heb het je wel gezegd, je vermoeit je te veel, je moet nu wat rust nemen en je bedaard houden. Probeer nu eens nergens aan te denken en zie wat te slapen, dat zal je verkwikken. En als je morgen bediend bent, dan weet ik zeker, dat je wat beter wordt en dan spreken we samen nog eens over je kindertjes. Reken er maar gerust op, dat ik er voor zal zorgen.’
Een dankbare blik loonde het edelmoedige meisje voor haar belofte. De arme vrouw wilde haar vermagerde hand uitstrekken, maar machteloos viel ze op de deken terug.
‘Nu denk ik er pas aan,’ zei Maria; ‘zeg eens vrouwtje, zou je nergens zin in hebben? Ik heb iets lekkers voor je meegebracht. Bedenk nu eens goed, heb je dan nergens trek in?’ herhaalde Maria nogmaals, toen ze bemerkte, dat vrouw Pieterse ontkennend het hoofd schudde.
‘Een sinaasappel misschien, dat is frisch; je lippen zijn zoo droog, toe, probeer het maar eens.’ En ondertusschen had het jonge meisje uit het korfje al een dier geurige vruchten te voorschijn gehaald, en begon ze van haar schil te ontdoen. Daarna verdeelde zij ze in kleine stukjes, bestrooide ze goed met suiker en bood de zieke een stukje aan, dat deze met dankbaren blik aannam en blijkbaar met smaak opat. ‘Zie zoo, nu nog een klein stukje en dan mag je niet meer hebben. Mina zal je van avond nog wel eens een stukje geven. Je bekomt er van, niet waar vrouwtje?’ vroeg het jonge meisje met haar innemendsten glimlach. ‘Ik wist wel, dat het je goed zou doen. En als je nu in iets zin hebt, moet je het maar rechtuit zeggen. Hier,’ en ze stak haar hand in het korfje, ‘hier is nog het een en ander. Heb je er trek in, dan moet je maar iets nemen, doch niet te veel in eens, daar ben je te zwak voor. En nu rustig gaan liggen en probeer wat te slapen.’
Maria schikte de kussens goed en sloeg de dekens toe. Toen Maria's hand dicht bij haar gezicht kwam drukte de arme vrouw er een kus op en met dien kus leekte een traan van dankbaarheid op de fijne, witte hand van het edelmoedige meisje. ‘God loone u wat u voor mij doet. Ik zal de kinderen straks voor u laten bidden, dat onze Lieve Vrouw u altijd gelukkig laat zijn, want u hebt het waarlijk aan mij alleen wel dubbel verdiend.’
‘Ja, doe dat, vrouw Pieterse, doe dat,’ zei Maria met warmte; ‘en nu geen woord meer gezegd, hoor, of ik klaag morgen over je bij den dokter.’
Ze schoof nu het gordijn voor het ledekant dicht en wendde zich tot de kinderen, die beschroomd bij elkaar geschoold, in een hoekje stonden. ‘Zullen jullie zoet zijn, kinderen,’ vroeg Maria, ‘en moeder laten slapen?’
‘Ja, juffrouw.’ zei Mina, ‘we zullen heel stil zijn, en straks zachtjes voor moeder bidden, dat onze Lieve Heer ze beter laat worden.’
‘En voor u zullen wij ook bidden, juffrouw,’ voegde Willem, een dreumes van een jaar of acht, zijn beschroomdheid afleggende, er bij, ‘omdat u zoo goed voor moeder bent.’
‘Dat is braaf van je, beste jongen,’ zei Maria, het ventje over de wang strijkend, dat het er verlegen onder werd. ‘Hier, Mina, heb je een gulden, daar moet je morgen maar eens lekkere broodjes voor halen en er je broertjes en zusjes op trakteeren, omdat ze zoo goed hebben opgepast.’
‘Toch niet voor den heelen gulden, juffrouw?’ vroeg Mina, die nu reeds met huishoudelijke hoedanigheden bedeeld bleek.
‘Haal er voor elk maar drie,’ zei Maria, ‘en wat er overschiet moet je maar aan moeder geven. En nu, kinderen, stil zijn en braaf opgepast.’ Hierna ging het jonge meisje naar het bed der zieke, schoof het gordijn een weinig ter zij en vroeg: ‘Nu moedertje, hoe voelt ge je? Een beetje beter, ja?’