Zij omringde het veelbelovende kind met de teederste zorgen en leerde hem de eerste beginselen der kunst, waarin hij het eenmaal tot zoo groote hoogte zou brengen.
Op het lyceum St. Louis geplaatst, maakte Charles snelle vorderingen, maar verzuimde daarbij zijn studies op de piano niet. Op zestienjarigen leeftijd kwam hij aan het Conservatoire en onderscheidde zich daar door buitengewone begaafdheid. Hij maakte er zulke snelle vorderingen, dat hij reeds in 1837, dus op zijn negentiende jaar, met glans den tweeden prijs van Rome haalde. Minder gelukkig het volgende jaar, nam hij een schitterende revanche bij den wedstrijd van 1839, toen hem bijna met eenparige stemmen (25 van de 27) de eerste prijs werd toegekend.
Eenmaal te Rome, legde Gounod zich met waren hartstocht op de godsdienstige muziek toe en bestudeerde met ijver de werken van Palestrina. Hij componeerde zelfs twee missen, waarvan de eene werd uitgevoerd in de Fransche kerk van den H. Lodewijk bij gelegenheid van den verjaardag van koning Louis Philippe, en de andere te Weenen, tijdens een reis, die hij naar deze stad maakte.
Zijn geest was in die dagen zoodanig met godsdienstige denkbeelden vervuld, dat hij, alvorens Rome te verlaten, om naar Frankrijk terug te keeren, zich een poos in een seminarie afzonderde. Te Parijs teruggekeerd, bleef hij kennelijk met de gedachte omgaan, zich uit de wereld terug te trekken; want niet alleen aanvaardde hij de functie van kapelmeester in de kerk der Missiën, maar hij trad in het seminarie, waartoe deze kerk behoort, en trok er het geestelijk kleed aan. Een oogenblik meldden zelfs de bladen dat hij priester geworden was, maar zoover heeft de jonkman het in het geestelijk leven niet gebracht.
Blijkbaar was dat zijn roeping niet; ten minste onverwachts nam hij zijn ontslag als kapelmeester, verliet het seminarie en begaf zich naar Londen, waar hij op een concert, in St. Martin's Hall gegeven, verschillende zijner compositiën liet uitvoeren, die hem een schitterend succes opleverden.
Louis Viardot, die op dat oogenblik te Londen vertoefde, schreef over het concert een hoogst waardeerend artikel in het tijdschrift Athenaeum, dat te Parijs natuurlijk groote verrassing teweegbracht. ‘Deze muziek,’ zei de schrijver naar aanleiding van Gounod's compositie, ‘herinnert noch door den vorm, noch door den zang, noch door de harmonie aan eenig oud of modern componist; zij is het werk van een volleerd kunstenaar, de poëzie van een nieuwen dichter. Zoo er in de werken van den heer Gounod niet een waar en nieuw genie schuilt, dan voert hij ons naar de school terug om het ABC van kunst en critiek te leeren.’
Van dat oogenblik zeide Gounod vaarwel, niet aan de gewijde muziek, want deze bleef zijn leven lang van invloed op zijn talent, maar aan het kloosterleven, dat hij een oogenblik als zijn roeping beschouwd had. Hij nam zijn plaats in de wereld weer in, legde zich met nieuwen ijver op den arbeid toe en had, gelijk de meeste jonge toonkunstenaars, weldra geen andere eerzucht dan te schitteren op het tooneel.
Hij debuteerde met Sapho, dat echter maar koeltjes ontvangen werd, al wisten sommige kenners de beloften voor de toekomst, die daaruit spraken, te waardeeren. Gelukkiger was hij met een volgend tooneelwerk, le Médecin malgré lui, dat een welsprekend bewijs aflegde van de buigzaamheid en veelzijdigheid van zijn talent. Maar wat voor altijd zijn roem als componist vestigen zou, was zijn Faust. Ofschoon ook dit toonwerk strenge critieken uitlokte, werd het algemeen bewonderd om de treffende, verrassende juistheid, waarmee de componist de uitdrukking der woorden in de taal der muziek had weten te vertolken. Gesprekken als die tusschen Faust en Gretchen gaf hij weer met een fijnheid van gevoel, een waarheid van uitdrukking, een ongedwongen bevalligheid als nog nooit in de muzikale taal scheen bereikt.
Van toen af - de opvoering van Faust had plaats in 1859 - nam Gounod, door de stem van het publiek zoowel als van de kunstkenners aangewezen, een eersten rang is onder de toondichters dezer eeuw. Onvermoeid werkzaam, vermeerderde hij het repertoire der opera nog met tal van toonwerken, waarvan, na den Faust, het meest opgang maakte de muzikale vertolking van Shakespeare's Romeo en Juliette.
In 1872 ging Gounod zich vestigen in Engeland dat het tooneel van zijn eerste succes was geweest, en werd voorzitter van het koorgezelschap van Albert Hall te Londen. Maar al spoedig mishaagde den opgewekten, genialen Franschman de mistige lucht der Britsche hoofdstad en keerde hij naar zijn vaderland terug.
De laatste groote werken van Gounod waren, zooals wij in den beginne reeds aanstipten, meest van godsdienstigen aard. De voornaamste waren La Rédemption (1884) en Mors et Vita (1885). Ieder beoefenaar en minnaar der gewijde toonkunst kent overigens zijn bewonderenswaardige missen; want Gounod behield, ondanks zijn betrekkingen tot de tooneelwereld, heel zijn leven lang, de gevoelens van een geloovig Christen. In de laatste jaren was het hem een genot, het orgel te bespelen in de kerk van St. Cloud, en niet alleen als kunstenaar nam hij aan de godsdienstplechtigheden deel. Meermalen zag men hem ook naderen tot de H. Tafel en alvorens te sterven mocht hij van den pastoor zijner parochie de genademiddelen der H. Kerk ontvangen.
Bijzonder was hij bevriend met Mgr. de Ségur, en de broeder van den overleden prelaat, de markies de Ségur deelt omtrent den omgang der beide voortreffelijke mannen in den Univers hoogst belangwekkende trekjes mee. Onder den invloed dier gezegende vriendschap vond de groote toondichter de bezieling tot zijn verhevenste zangen, tol de schepping van zijn Polyeucte en van het oratorium la Rédemption, waarvoor hij zoowel de woorden als de muziek schreef.
Weinige maanden vóór den dood van Mgr. de Ségur verzocht hij dezen nog eens met hem, zijn vrouw en kinderen te komen dineeren. Na den maaltijd geleidde hij den blinden prelaat, als naar gewoonte, naar zijn werkkamer, de boven beschreven huiskapel. Daar zong en speelde hij verscheidene zijner gewijde stukken en Mgr. de Ségur, dus verhaalt diens broeder, ‘hoorde dien avond als een weergalm van de hemelsche harmonie, die hem weldra wachtte in het paradijs.’
De markies de Ségur, die zich op zijn beurt in de vriendschap van den componist verheugen mocht, prijst in de warmste bewoordingen zijn edele en beminnelijke hoedanigheden als vriend, huisvader en echtgenoot, als mensch en Christen.
Vooral buiten den invloed van het woelige stadsleven, op het land, toonde Gounod zich in de volle bekoring zijner gaven van geest en hart, zijn innemende goedheid, zijn opgewekte vroolijkheid, zijn verrassende veelzijdigheid. Meermalen logeerde hij op het buitenverblijf der Ségurs, Nouettes. Wij hadden daar, verhaalt de markies, een kapel met het H. Sacrament. Het was het hart en het middelpunt van het gezin. Iederen avond werd er het gezamenlijk gebed verricht; meesters en bedienden knielden er neer in de gelijkheid der aanbidding. Gounod wachtte zich wel, hierbij te ontbreken evenals bij de mis, iederen morgen door Mgr. de Ségur met engelachtige godsvrucht opgedragen. In die verheven oogenblikken was de groote kunstenaar even schoon om aan te zien als de heilige priester; en niets was treffender dan dien man van genie te zien naderen tot de H. Tafel, het lichaam en bloed van Christus te ontvangen met den eenvoud van geloof en de teedere godsvrucht van een kind, dat zijn eerste communie doet. Wie Gounod niet heeft gezien in die transfiguraties van heilige liefde, kent hem niet in zijn geheel.
Aan dien innigen godsdienstzin, welke hem heel zijn leven gekenmerkt heeft, paarde hij een goedheid des harten, die met de jaren scheen toe te nemen. Gestadig door aanzoeken van indringers en miskende talenten lastig gevallen, genoodzaakt op honderden lastige brieven te antwoorden, aanbevelingen te geven of vergaderingen bij te wonen, was hij dikwijls geneigd al die vragen eenvoudig af te schepen; maar zijn goedheid behaalde altijd de overhand op zijn ongeduld, en lachend gaf hij alweer aan de verzoeken gehoor.
Soms werd die goedheid werkelijk hartroerend, zooals in het volgende geval, door den markies de Ségur verhaald.
De zoon van een van Gounod's oude vrienden was door de tering aangetast en veroordeeld te sterven. Evenals zijn heele familie onverschillig in godsdienstzaken, dreigde hij zonder de sacramenten der Kerk de eeuwigheid in te gaan. Gounod bracht den armen jonkman herhaaldelijk bezoeken en overlaadde hem met bewijzen van belangstelling en vaderlijke vriendschap; maar zoodra hij het gesprek op godsdienstzaken bracht, wist de jonkman het telkens een andere richting te geven. Intusschen naderde zijn einde. Daar Gounod wel begreep dat alleen hij in staat zou zijn, hem te overreden een priester te ontvangen, had hij van de ouders de belofte geëischt dat zij hem bij het eerste teeken van doodsgevaar zouden laten halen, al was het ook midden in den nacht. Op zekeren nacht nu, werd er luid aan zijn deur gescheld; de zieke was in een hevige crisis: er viel geen tijd te verliezen.
Ofschoon al oud en gebrekkig, stond de meester onmiddellijk op, kleedde zich in alle haast en ijlde naar den stervende: helaas deze had juist den laatsten adem uitgeblazen.
Die goedheid sloot intusschen geen strengheid uit, waar deze gevorderd werd. Op een keer dat een zijner collega's van het Instituut bij hem dineerde, veroorloofde deze zich aan tafel een onvoegzame uitdrukking met betrekking tot Christus. Gounod sloot hem onmiddelijk den mond met de opmerking: ‘Eerbiedig als 't u blieft in mijn tegenwoordigheid en in mijn huis Dengene dien ik als God aanbid en bemin.’ En daarop tot een anderen gast het woord richtende, zette hij bedaard het gesprek voort.
Gounod behoorde tot de weinige gelukkigen, wien het gegeven is, tot op hoogen leeftijd hun gezondheid, werkkracht en opgewektheid te behouden. Hij bereikte zonder noemenswaardige ongesteldheid of vermindering van geest zijn vijf-en-zeventigste jaar.
Hij was toen op het toppunt van zijn roem en ofschoon hij er uiterlijk onverschillig voor scheen, mag men wel aannemen dat hij er heimelijk van genoot. Het uur der beslissende beproeving zou slaan.
In de maand Juni 1892 werd hij getroffen door een congestie, die hem ten deele van zijn gezicht beroofde en hem een groote voorzichtigheid oplegde. Hij moest zich allen arbeid ontzeggen en mocht zelfs niet meer lezen of schrijven. Hij kon geen bezoeken meer afleggen, kortom moest van al de genoegens des levens afzien.
Met één blik overzag hij den heelen omvang van het offer, dat God van hem vorderde, maar hij aanvaardde het met een gelatenheid en wilskracht, die de bewondering afdwong van zijn omgeving, voor wie hij evenwel het ernstige van zijn toestand nog verbloemde.
Slechts aan enkele vertrouwde vrienden deelde hij mede dat hij zich verloren wist en het leven voortaan nog slechts beschouwde als een voorbereiding tot den dood. Tot den markies de Ségur zei hij:
‘Wel verre van mij bij God te beklagen over hetgeen Hij mij ontnomen heeft, ben ik eer geneigd Hem daarvoor te bedanken en mij te beklagen over hetgeen Hij mij gelaten heeft. Ik heb mijn taak vervuld en zie met vreugde het oogenblik naderen, waarop ik tot God zal terugkeeren,’ en met bewonderenswaardige uitdrukking herhaalde hij zijn geliefkoosd woord: ‘Sterven is dit aardsch bestaan verlaten om het leven in te gaan.’
Tot een dame van zijn kennis sprak hij, met het oog op de rhumatische pijnen, waardoor hij gekweld werd: ‘Het lijden is de zekerste deur, waardoor God onze ziel binnendringt. Wij moeten ze Hem daarom wijd openen, door