Het remtoestel.
Vertelling.
(Slot.)
Aan tafel zinspeelde de ondernemer op de decoratie, die Hippolyte Marchand ongetwijfeld binnenkort zou toegekend worden. Hippolyte gedecoreerd! Was dat geen totale omwenteling?
Zij sprak weinig, bestormd als zij werd door een wereld van gedachten. Des avonds nadat de ondernemer vertrokken was, ging Hippolyte weer naar boven, naar zijn werkplaats waar nu groote teekentafels stonden met vellen papier vol schetsen en geheimzinnige figuren, cirkels en driehoeken, in roode en blauwe lijnen.
‘Het is tijd om naar bed te gaan,’ zei zijn vrouw.
‘Neen, ik heb nog wat te werken.’
En met de groote lamp in de hand ging hij de trap op.
Zij was op het punt, daartegen op te komen en zooals gewoonlijk te zeggen: ‘Kom kom, mijn jongen, dat hoeft niet.’
Maar zij voelde dat de man, die voor haar stond en binnenkort gedecoreerd zou worden, niet meer dezelfde was, dien zij zoolang had bestuurd, verzorgd en gekoesterd.
Hij keerde zich nog even om.
‘Je moet me een kop sterke koffie boven brengen.’
‘Sterke koffie, zoo laat op den avond nog? Je zal je ziek maken.’
‘Ben je mal? Je zal ze brengen, hè?’
En hij ging door naar boven, terwijl zijn witte baard fel verlicht werd door het heldere schijnsel van onder den lampekap.
Zij bleef beneden, zette de koffie en ging vervolgens alleen naar bed. Het was de eerste keer sedert veertig jaar.
Den volgenden morgen bij het ontbijt wilde hij twee klontjes suiker in zijn koffie hebben. Zij stribbelde tegen, maar hij moest ze hebben. Het kon immers nu wel lijden.
Zij hield het tweede stukje suiker eenige seconden lang boven het dampende kopje en toen zij het er in liet vallen, had zij een gevoel als deed het haar zeer op de maag. Hippolyte bracht haar een zilveren snuifdoos mee vol versche snuif. Maar zij wilde er geen gebruik van maken.
De uitvinder was te zeer in zijn plannen verdiept om die treurigheid op te merken, welke toenam bij ieder klein feit, waaruit opnieuw bleek, hoe haar man van haar vervreemdde. Had hij niet, zonder haar te raadplegen, een nieuw pak besteld?
Zij voelde zich door het succes van Hippolyte uit het veld geslagen, zooals het een moeder zou zijn, welke in één nacht haar kind zou zien opgegroeid tot een man, die haar teedere bezorgheid niet meer van doen had. Twee- of driemaal sprak hij haar aan op een beschermenden toon, die haar hinderde, zonder dat ze begreep waarom.
Op een avond liet hij haar alleen eten; en terwijl zij daar zoo in haar eentje zat, met de ellebogen op de tafel, strak voor zich uitziende en met een stukje peer aan haar vork, dat zij vergat in den mond te steken, schrikte zij eensklaps op, daar ze zich boven van de trap hoorde roepen.
Zij ging naar boven.
Hippolyte scheen opgetogen. Hij liet haar een vel papier zien.
‘Zie je dat?’ vroeg hij. ‘Dat is een millioen waard!’ En nu weidde hij lang en breed tegenover haar uit omtrent zijn schitterende verwachtingen: ze zouden de kleine woning te Neuilly verlaten en te Parijs gaan wonen, om dichter bij het bureau van den ondernemer te zijn, die hem tot associé nam. Des avonds zou hij in het vervolg naar den schouwburg gaan, diners en feestmalen bijwonen. Binnenkort zou hij aan den minister worden voorgesteld en dan moest hij natuurlijk niet heelemaal vreemd zijn in de groote wereld.
Zoo sloeg hij nog lang door, zonder te merken dat zijn goede vrouw de tranen over het gezicht liepen. Toen hij dit eindelijk zag, vroeg hij verrast.
‘Je schreit?’
‘Ja. We zullen nooit meer gelukkig zijn.’
‘Waarom niet?’
En hij tikte haar op de wang met een voorkomen van meerderheid.
Dien nacht sliep hij niet; de zonderlinge houding van zijn vrouw bracht hem aan het nadenken en hij begon te begrijpen dat zij wel gelijk kon hebben. Eindelijk ingeslapen, droomde hij zwaar, en toen hij vroeg in den morgen wakker werd, voelde hij de plaats naast zich leeg.
Haastig sprong hij het bed uit. Een gedachte schoot hem door den geest. Was zijn vrouw misschien zijn werk gauw gian vernielen? Hij trok in der haast een paar kleedingstukken aan en sloop op de teenen naar zijn werkplaats. Hij had zich niet bedrogen; zij was daar en de lamp brandde nog. Het schijnsel drong door de spleet onder de deur. Hij luisterde een oogenblik en hoorde een heftig geschrei, door snikken afgebroken. Voorzichtig, zonder geraas te maken, trad hij binnen.
De arme vrouw zat daar in haar nachtgoed, met de grijze haren uit haar muts hangende, te schreien, alsof haar hart breken zou, te schreien als een kind met luide en herhaalde snikken, telkens opnieuw uitbarstende in wanhopige kreten. Haar mond was verwrongen van smart en in haar overmatige droefheid dacht zij er niet aan zich de oogen af te wisschen of den neus te snuiten. Haar tranen vielen als groote regendroppels op de tafel.
Zij zat voor de teekening, die hij haar had laten zien en die, telkens als haar oog er op viel, opnieuw haar tranen deed vloeien. Daar een van die tranen het papier had doen opzwellen, had zij het zachtjes verderop geschoven, om het ongelukkige ding, dat haar zooveel verdriet veroorzaakte en dat ze toch eerbiedigde, niet te bederven.
Hippolyte poogde haar te troosten, maar hij kon haar niet tot bedaren brengen. Tevergeefs poogde hij haar rede te doen verstaan en putte al zijn teederheid uit. Hare tranen bleven maar vloeien en toen ze eindelijk na anderhalf uur ophielden, beefde de oude vrouw over al haar leden, zoodat haar tanden klapperden. Met veel moeite wist hij haar naar beneden te krijgen en hielp haar weer te bed.
Den volgenden morgen moest de dokter en spoedig daarop ook de pastoor geroepen worden. Zij stierf na een ziekte van achttien dagen, gedurende welke zij beurtelings hevige aanvallen van koorts had en flauwten, waarin ze niets meer kon uitbrengen dan de woorden: ‘Mijn jongen, mijn jongen.’
Hippolyte verliet haar geen oogenblik, en toch, toen zij den laatsten adem uitblies, geschiedde dit zonder dat hij het merkte, daar bij meende dat zij sliep. De ziekenoppaster merkte het pas, toen zij haar het drankje wilde ingeven.
De troostelooze man weende bitter en had van dat oogenblik nergens meer liefhebberij in. Aan den ondernemer, die hem achterna zat, gaf hij de drieduizend franks terug en de heele eerstvolgende maand ging hij niet meer naar zijn werkplaats. Zijn verstandelijke vermogens namen langzamerhand af en weldra moest zijn dochter, die inmiddels weduwe was geworden, uit Rijsel overkomen om bij hem in te wonen. In de hoop den versuften geest van den grijsaard weer op te wekken, ging zij met hem naar den zolder.
Inderdaad scheen hij opnieuw belang te gaan stellen in het leven, maar het was slechts om treurig de wagentjes voort te trekken, die voor zijn eerste proefnemingen gediend hadden.
Op zekeren dag vond zijn dochter hem bezig met stukjes papier in een klein karretje te laden. Het waren de snippers van de verscheurde teekening, die hem een millioen had moeten opbrengen.