die gespannen zou worden als men mijn krachtsparend remtoestel liet werken, en weer los zou springen om de wielen in beweging te brengen, zoodra de koetsier op een hefboom drukte om weer door te rijden.’
En daar ging Hippolyte aan het opsommen van al de voordeelen, die uit de toepassing van zijn remtoestel moesten voortvloeien: uitsparing vooreerst op de paarden, die niet meer zoo afgebeuld zouden hoeven te worden; verder op de rijtuigen, die minder van de schokken zouden te lijden hebben, ja tot zelfs op het plaveisel toe. Gewoonlijk voegde hij er bij wijze van besluit bij:
‘En dan zal men ook niet meer vijf minuten een omnibus hoeven na te loopen, omdat de koetsier medelijden met zijn paarden heeft.’
Van de omnibussen had Hippolyte zijn uitvindingsontwerpen uitgestrekt tot de spoorwegwaggons en alle voertuigen, die nu en dan moeten stilstaan.
Hij besloot in het klein proeven te nemen en kocht in een speelgoedwinkel kleine omnibussen, rijtuigen en wagentjes. Den heelen dag bleef hij in zijn aardig woninkje op den zolder, dien hij zijn werkplaats noemde, en het was een aandoenlijk gezicht daar dien goeden ouden man in vollen ernst bezig te zien met het uit en in elkaar zetten van zijn wagentjes, blazende en hijgende van inspanning, alsof hij ik weet niet wat voor leêbrekenswerk aan de hand had, terwijl hij bijvoorbeeld tusschen duim en wijsvinger een wagenas vasthield niet dikker dan een breinaald.
Zijn vrouw ging hem in die liefhebberij niet tegen. Zij hadden een aardig stuivertje geld en Hippolyte maakte voor zich geen groote uitgaven. Zoolang zij getrouwd waren was zij altijd de baas in huis geweest.
Toen Hippolyte nog spoorwegbeambte was, bracht hij zijn maandgeld ongeschonden thuis en zijn vrouw gaf hem geregeld tien franks zakgeld.
Zij had hem een kleinen bruidschat aangebracht, die door bescheiden erfenisjes zachtjes was aangegroeid. Hun dochter was voorspoedig opgegroeid en te Rijsel met een behanger getrouwd.
De twee oudjes leefden alleen, teruggetrokken en gelukkig: hij altijd bezig met de verwezenlijking van zijn ontwerp; zij verslonden in de zorg voor haar man, dien zij zoo wat als een groot kind behandelde en aan wien zij al de schatten van een moederlijke, schoon wel een beetje bazige en naijverige genegenheid besteedde.
Zij vond het heel goed, hem aldus met zijn ‘krachtsparend remtoestel’ bezig te zien, omdat haar man dan meer behoefte aan haar had en zij meer gelegenheid vond, zich met hem te bemoeien alsof hij nog een kleine jongen was, hem als in een netwerk van kleine zorgen te verstrikken, hem geheel naar haar zin te leiden, te kleeden naar haar smaak, te voeden naar haar idee en te beknorren als hij ongehoorzaam was. Zij liet hem bijvoorbeeld door weken van gehoorzaamheid het soms wat ruimer zakduitje verdienen, dat hij noodig had om bij den slotenmaker kleine stukjes ijzerwerk ten behoeve van zijn niet altijd slagende proefnemingen te laten maken.
Het was volstrekt geen boosaardige of heerschzuchtige bedoeling, die haar daarbij aandreef, en als zij Hippolyte aansprak met ‘mijn jongen’, dan lag er een onuitsprekelijke teederheid in den toon van haar stem.
Nooit had zij zich zoo gelukkig gevoeld. Altijd had zij zielsveel van haar man, en van hem alleen gehouden: hij was haar alles geweest. En terwijl zij samen oud geworden waren, in de kalmte van een bescheiden, maar onbekommerde positie, waren ze ongemerkt op elkaar gaan lijken, zoowel uit- als inwendig; hun gedachten waren dezelfde en zij begrepen elkander zonder te spreken.
Iederen dag ging zij een kijkje nemen in de ‘werkplaats,’ waar zij soms struikelde over een wagentje zonder wielen, en dan sloeg zij hem in stilte gade bij zijn werk, terwijl hij spijkers insloeg ter grootte van het derde part van een speld of schroefjes indraaide, die zij alleen door haar bril kon zien. Het kwam niet bij haar op, daar den gek mee te steken of zelfs maar te vragen naar de vorderingen van het werk, waarvan zij wel wist dat het nooit klaar zou komen.
Zij vond er een aangename gewaarwording in, zich krachtig te gevoelen naast deze zwakheid. Op een keer, dat Hippolyte in de een of andere huiselijke aangelegenheid zijn meening had willen zeggen, had zij hem den mond gesloten met de woorden:
‘Kom kom, mijn jongen, bemoei jij je maar met je krachtsparend remtoestel en laat mij voor jou zorgen.’ In één woord, zij beschermde hem en vond daarin een zoeten trots.
Des Zondags liet zij hem zijn mooi zwart pak aantrekken. In een van zijn broekzakken, altijd dezelfde, vond hij honderd en vier sous, twee voor den blindeman op het plein, twee voor het pakje snuif, dat hij voor haar moest meebrengen, en de rest voor zijn vertering.
Die vertering bestond gewoonlijk in het trakteeren van den slotenmaker, die zonder dit bewijs van vriendschap, er zeker al lang voor bedankt zou hebben, al die nesterijen voor den goeden Hippolyte te maken.
Op zekeren Zondag wilde het ongeluk dat het gesprek op de politiek kwam. De slotenmaker en Hippolyte voegden elkaar onherstelbare beleedigingen toe, en toen de goede oude man zich den volgenden dag bij den smid aanmeldde, antwoordde deze dat hij niet werkte voor de volksuitzuigers.
Dat was een heele teleurstelling. Onder het eten sprak Hippolyte haast niet en slaakte diepe zuchten bij elken lepel soep. Eerst 's avonds bij het naar bed gaan, kwam hij er toe, op de belangstellende vragen van zijn eega, te antwoorden wat er aan scheelde.
‘Het eenige wat er op zit,’ zei hij, ‘zou wezen in mijn werkplaats een klein smederijtje in te richten. Daarvoor zou een gat in het dak moeten gemaakt worden, om er de pijp van het fornuis door te steken. En dat zou nogal wat kosten.’
‘Ja, mijn jongen.’
Hippolyte kreeg toch zijn smederij. Maar van het oogenblik af dat dit besloten was, nam zijn vrouw maar één klontje suiker in haar koffie en schafte de snuifdoos heelemaal af. Zoo legde zij zich nog verscheidene offertjes op, die wel niet veel beteekenden, maar waarin zij een uitgezocht genoegen vond. Met een teeder en erkentelijk oog sloeg zij den man gade, voor wien zij zich die ontberingen getroostte.
De weken, maanden en jaren gingen zoodoende zachtjes aan voorbij. Helaas, het remtoestel van Hippolyte moest dezen vrede verstoren en dit geluk verwoesten.
Sedert eenigen tijd maakte de uitvinder, - die ondertusschen de meet- en werktuigkunde was gaan bestudeeren, formules om het weerstandsvermogen van verschillende materialen te berekenen enz. - herhaalde, geheimzinnige uitstapjes naar Parijs, waarvan hij zijn vrouw geen rekenschap meer gaf, schoon hij wel eens lang uitbleef.
Op zekeren dag, dat hij vroeg in den morgen weg gegaan was, had hij zijn Zondagsche pak aangetrokken. Hij was niet thuis tegen koffiedrinken en kwam eerst een half uur later per rijtuig.
De goede oude vrouw begon hem te kapittelen. Maar hij snoerde haar in eens den mond en zei op een toon, dien zij hem nooit had hooren aanslaan:
‘Goed, goed; ik ben door zaken in Parijs opgehouden.’
‘En wie moet het rijtuig betalen?’
‘Ik hou het.’
‘Ga je dan weer wreg?’
‘Ja, zoodra ik koffie gedronken heb.’
‘Maar wat mankeert je?’
‘Niets, van avond zal ik je waarschijnlijk groot nieuws kunnen meedeelen.’
En hij reed weer weg, na inderhaast gegeten te hebben. Onder het maal had zij hem de opmerking gemaakt dat hij te gauw at, en toen zij zijn bord had willen wegtrekken opdat hij eerst eens blazen zou, had hij het met een ruk teruggenomen, zeggende dat het zóó goed was en hij geen tijd had, zich met dergelijke ‘kinderachtigheden’ op te houden.
Toen hij de deur uit was, begon het oudje te schreien. Om vier uur bracht een besteller haar een brief. Bevende maakte zij hem open: de gewichtige gebeurtenissen, sedert dien morgen voorgevallen, hadden haar zóó geschokt, dat zij verscheiden malen opnieuw moest beginnen om het volgende te lezen:
‘Beste vrouw,
‘Het krachtsparend remtoestel is gevonden. De heer X...., een groot ondernemer, stelt 3000 franks tot mijn beschikking om er de laatste hand aan te leggen. Hij komt van avond bij ons dineeren. Ik heb een diner besteld bij den pasteibakker in de avenue Neuilly. Bekommer je over niets, kleed je alleen maar wat aan, en zet het zilver uit.
Hierbij ingesloten honderd franks om den pasteibakker te betalen,
Uw liefhebbende man, Hippolyte Marchand.’
Zij dacht dat hij gek geworden was. Waar had hij het biljet van honderd franks vandaan gehaald, dat hij haar stuurde?
Het bleek dat Hippolyte inderdaad een nuttige uitvinding gedaan had, waar munt uit te slaan viel. Bij toeval had hij een ondernemer opgeloopen, die hem begrepen had en hem, na enkele gegronde opmerkingen, een voorschot gegeven had voor den aankoop van het brevet, waarvan men de voordeelen samen zou deelen.
De goede oude vrouw moest het wel gelooven, toen zij 's avonds haar man zag thuis komen in een equipage, met een heer, die het Legioen van Eer in zijn knoopsgat droeg, in de gang een groote pelsjas uittrok en madame Marchand met veel staatsie groette, ‘gelukkig dat hij de eer had, te worden voorgesteld aan de echtgenoote van den grooten uitvinder, dien hij spoedig zijn vriend hoopte te noemen.’
Madame Marchand vroeg zich af of zij droomde. Zij zag en hoorde haar man praten met een gemak, zooals zij nooit van hem gedacht zou hebben. Hij scheen in het minst niet verlegen over de eer, die de ondernemer hem bewees, en nu en dan vroeg zij zich af, of het Hippolyte wel was, die daar voor haar zat. Zij keek hem nieuwsgierig aan alsof zij hem voor de eerste maal zag, en ontdekte aan een der mondhoeken een plooitje, dat zij vroeger niet gezien had.
Haar verrassing was zoo groot, de onverwachte gebeurtenis bracht opeens zulk een verwarring in haar leven, haar gewoonten van oordeelen en begrippen; wijzigde zoo volkomen het denkbeeld dat zij zich van haar man gemaakt had, dat zij niet de minste vreugde gevoelde over de verwezenlijking van den droom en de verzekering van het succes.
(Slot volgt.)