eens zien, hoe bezorgd hij voor zijn moeder is. Hij heeft zoo'n nobel karakter, grootmoeder, zoo geheel anders als de meeste jongelui, als Adolf Hoekstra....’
‘En dan durf je nog zeggen, dat je niet weet of je van hem houdt!’ zei de oude vrouw, haar wijsvinger opstekend.
Maria bloosde opnieuw; ze zag in, dat ze zich verraden had, dat ze, zonder het te willen, haar gevoel van hoogachting voor den rechtschapen, wakkeren jonkman, méér dan dat gevoel had uitgesproken.
‘Dirk is knap in zijn vak, grootmoeder. U weet dat vader dikwijls gezegd heeft, nooit zoo'n schranderen, energieken werkman getroffen te hebben, en vader prijst niet licht. Als Dirk zoo doorgaat, en dat zal hij, kan hij het ver brengen. En hij is toch van heel nette familie; juffrouw Joosten heeft het mij dikwijls verteld.’
De oude vrouw antwoordde niet, maar glimlachte even.
‘Ik overdrijf toch niet, grootmoeder?’
‘Voor zoover ik kan kan nagaan niet, Maria. Maar of je daar een stap verder mee komt is een andere vraag. Je weet, of je kan ten minste weten, dat je vader nooit in een huwelijk met Dirk zou toestemmen, de jongen mag dan zoo braaf en knap zijn als hij wil. Ik ben zelts bang, dat hij, zoo goed als ik, iets van het gerucht gehoord heeft....’
‘Welk gerucht, grootmoeder?’
‘Hou je nu niet van de dommen, kind.’
‘Heusch, grootmoeder, ik begrijp niet...’
‘Je moest toch begrijpen, dat, als zelfs een oude vrouw als ik, die bijna niemand zie, er achter kom, dat jij van Dirk houdt...’
‘Niemand weet er iets van, grootmoeder, zelfs Dirk niet.’
‘Laat mij uitspreken, kind. Je begrijpt toch, dat ook je vader vandaag of morgen daarvan iets ter oore moet komen. En wat dan? Het verwondert me eigenlijk, dat hij nog niets gemerkt heeft. Hij hoeft er hier of daar maar een zinspeling op te hooren, om een scène te maken van belang. Je weet hoe driftig hij is.’
‘Zou vader dan met alle geweld willen, dat ik Adolf trouw?’ vroeg Maria na een oogenblik wachtens. ‘Ook als ik niet van hem houd? En ik kan niet van hem houden!’
‘Zou dat niet veranderen, kind? Mettertijd, als je hem beter leert kennen?’
‘Beter leert kennen!’ zei Maria, de schouders ophalend. ‘Ik ken hem al genoeg: hij is ijdel, verwaand, gaat bijna nooit naar de kerk, voert niets uit; hij is heel anders dan Dirk.’
‘Een vergelijking met Dirk kan niet in zijn voordeel uitvallen, dat geef ik je toe.’
‘Welnu, grootmoeder?’
‘Wat welnu?’
‘Dat het voor de hand ligt, dat ik niet van hem houden kan. En daar kan vader mij toch niet toe dwingen!’
‘Neen, dat kan je vader niet. Maar het is ook niet zeker, dat hij het wil. Deed hij het, dan zou ik er tegen opkomen. Ik ben wel een oude vrouw, maar ik zou niet toelaten, dat ze mijn lieve kleindochter ongelukkig maakten. En dat zou je zijn met Adolf?’
‘Ja, grootmoeder; ik zal alles doen wat vader zegt. Maar van Adolf houden kan ik niet, nu niet en nooit. Grootmoeder, wil u mij helpen?’ vroeg het jonge meisje, de hand der oude vrouw grijpend.
‘Zeker, kind, wil ik dat. Als je het graag hebt, zal ik bij de eerste gelegenheid de beste met je vader spreken en hem zeggen, dat je voor Adolf niets gevoelt, dat hij hem geen hoop behoeft te geven. Dat bedoel je toch?’
Het jonge meisje knikte van ja.
Hier bleef het gesprek steken en geruimen tijd zaten grootmoeder en kleindochter zwijgend naast elkaar. Vreemd, de een dacht aan het verleden, de ander aan de toekomst. Terwijl de eerste in den geest jaren en jaren terugging, tot waar zij den schakel vond, die het heden aan het verleden koppelde, dacht de laatste aan wat haar te wachten stond, aan haar afkeer voor Adolf Hoekstra en haar genegenheid voor Dirk Joosten. Ze verheelde zich niet, dat een zware strijd haar beidde, maar ze was besloten dien te strijden: het gold haar toekomst, haar geluk. Ze droomde en mijmerde, tot alles haar verward door het brein warrelde. Het werd haar beklemd om het hart, en eenzaam, o zoo eenzaam. Wel zat haar grootmoeder naast haar, maar bewegingloos als een beeld, de oogen strak naar den grond gericht. Geen lid verroerde ze; alleen haar lippen bewogen zich bij wijlen als tot een gebed. Maria durfde die stille rust niet storen, al omvademde die haar meer en meer met een soort van beklemming.
Plotseling werden ze uit haar mijmering opgeschrikt door een bescheiden tikje aan de deur. Het scheen wel voor beiden een verlichting in de drukkende atmosfeer, waarin ze ademden, want te gelijker tijd riepen ze ‘binnen.’
Het was een der dienstboden met de boodschap, dat het meisje van vrouw Pieterse de juffrouw verzocht te spreken. ‘Der moeder is zoo naar, zegt het schaap,’ voegde de dienstbode er tot nadere uitlegging bij, ‘en nu had ze graag dat de juffrouw eens naar haar kwam kijken.’
‘Laat het kind maar even hier komen; vindt u het goed, grootmoeder?’ zei Maria.
Mevrouw Van Meeren gaf door een knikje haar toestemming. ‘Ik zal er maar eens heengaan, grootmoe, want het arme mensch zal het denkelijk niet lang meer maken. Van morgen was ze al zoo slecht.’
‘Zou het op straat niet rumoerig zijn met die vergadering?’
‘Ze zullen mij toch geen leed doen, en dan, ik zal Anna meenemen; vindt u het zoo goed?’
Nog voor de oude vrouw hierop had kunnen antwoorden, trad een tienjarig meisje binnen, maar veel te klein voor haar leeftijd, verschrompeld, met de bleekheid der armoede op haar mager gezichtje en de begeerte naar goed voedsel in haar holle oogen. Ze was op haar kousen en bleef bedeesd aan den ingang der deur staan.
‘Kom er maar in, Mina. Is moeder weer erger, beste meid?’ vroeg Maria.
‘Ja, juffrouw, ze heeft weer een bloedspuwing gehad en de dokter zei tegen onze Trees, dat moeder morgen vroeg zeker bediend moest worden.’
Hier barstte het kleine meisje in een luid snikken uit, dat de oude vrouw, die het kind naar zich toe getrokken had, zocht te stillen door het wat in de hand te stoppen.
‘En had moeder graag, dat ik nog eens kwam?’ vroeg Maria, terwijl ze al een hoed had opgezet en een manteltje omsloeg.
‘Ja juffrouw, zoo graag.’
‘Ga dan maar even, Maria,’ zei de grootmoeder, ‘maar neem Anna mee en kom spoedig terug, want het kon van avond wel eens rumoerig op straat worden.’
Een oogenblik later verliet het jonge meisje met het kind der weduwe het huis, vergezeld van de meid, die in een korfje allerlei ververschingen en versnaperingen droeg.
De oude grootmoeder bleef alleen achter. ‘Mijn God,’ prevelde zij, ‘moet Gij de schuld van mijn zoon op zijn dochter straffen? Zij misdeed toch niets, en heb ik nog niet genoeg geboet en geleden voor wat hij misdreef?’ Hierna verzonk zij eerst in gepeins, de handen in den schoot gevouwen en een traan in het oog, en door het drukkende der eenzaamheid begon ze langzamerheid in te dutten.
Plotseling werd ze opgeschrikt door de stem van den fabrikant.
‘Moeder, waar is Maria?’ en zijn stem klonk angstig en gejaagd.
‘Wie, wat, Maria?’ zei de oude vrouw, opschrikkend en nog geheel onder den invloed van den slaap.
‘Ja, Maria, waar is ze?’ vroeg Van Meeren met heesche stem. ‘Hoort ge dan niet hoe rumoerig het op straat toegaat?’
‘Mijn arme Maria!’ kermde de vrouw van den fabrikant, die nu binnenkwam, terwijl ze de handen wrong. ‘Mijn God, hoor eens wat lawaai op straat!’
En inderdaad, een oorverdoovend gejoel klonk van de straat in de kamer der oude vrouw door, waarboven de kreten van ‘Weg met den kapitalist!’ uitklonken.
De oude vrouw vouwde de handen. ‘Ik had ze niet moeten laten gaan!’ kermde zij. ‘O God, als haar maar geen ongeluk overkomen is!’
‘Moeder, waar is ze?’ schreeuwde de fabrikant opnieuw, en zijn stem klonk ditmaal ruw.
‘Ze is naar vrouw Pieterse, het mensch lag op sterven, en liet om haar roepen,’ zei mevrouw Van Meeren, die over al haar ledematen sidderde, en haar oogen nu eens op haar zoon, dan weer op haar dochter sloeg. ‘Ik had gezegd dat ze gauw terug moest komen en dat ze Anna mee moest nemen.’
De heer Van Meeren had de laatste woorden niet afgewacht, reeds was hij de kamer uitgeijld. ‘Mijn arm kind, mijn arm kind!’ steunde zijn vrouw, die er als een lijk uitzag.
Eensklaps ging de bel twee-, driemaal luid over en allen snelden naar beneden. De oude vrouw strompelde hen achterna, zoo vlug haar beenen het toelieten. Zou daar Maria zijn?
(Wordt vervolgd).