De mieren als tuiniers.
Een kijkje in het rijk der natuur.
Heeft de mier altijd de hooge achting van den vlijtigen mensch genoten, hieruit blijkende, dat de luiaard naar deze nijvere diertjes verwezen werd, in den laatsten tijd hebben vooral de natuuronderzoekers zich er druk mee bezig gehouden. Het overleg en verstand der kleine diertjes, hun maatschappelijke organisatie en hun kundige bouwwerken maken onze bewondering in den hoogsten graad gaande. Zij ondernemen formeele krijgstochten, rooven de poppen der vijanden en voeden de zich daaruit ontwikkelende diertjes als slaven op, die voor hen al het werk moeten verrichten; zij ontvangen gasten in hun woningen en doen ten slotte ook aan veeteelt, door het kweeken van verschillende huisdieren.
Bij de honingmieren in Mejico offeren zich talrijke individuen voor het algemeen welzijn op. Zij laten zich het achterlijf vol honing stoppen, tot dit een geweldigen omvang heeft verkregen. Zij hangen dan, nauwelijks tot een beweging in staat, van den rand der woning af en zijn te vergelijken met levende honingpotten, waartoe gedurende het ongunstige jaargetijde de overige bewoners van het nest hun toevlucht nemen en ze uitpersen.
Van de mieren, die zich met den landbouw onledig houden, wordt gemeld, dat zij de korrels van een grassoort, Aristida stricta, in haar woning dragen, om zich daarmee te voeden. Nu wordt beweerd, dat zij korrels van deze grassoort in den omtrek van haar nest uitzaaien. Waarschijnlijk zullen zij evenwel korrels bij het wegdragen verliezen. Zooveel is intusschen zeker, dat zij alle overige planten in de nabijheid van het nest afbijten en verwijderen en alleen de Aristida laten staan, om daardoor een gemakkelijken oogst te verkrijgen.
Hebben wij tot dusver reeds een heele reeks zeer merkwaardige feiten uit het leven der mieren leeren kennen, toch is daarmee het onderwerp nog niet uitgeput en nog altijd worden wij door nieuwe, interessante waarnemingen verrast. Nu weer is men tot de ontdekking gekomen, dat sommige mieren als tuiniers haar groenten telen. Was dit vermoeden al vroeger uitgesproken, Alfred Möller heeft het nu tot volkomen zekerheid gebracht.
Reeds lang was de zonnescherm-mier bekend, waarvan dr. Ellendorf ons de volgende schildering geeft: De zonnescherm mieren trekken in groote scharen naar dikwijls zeer ver verwijderd staande boomen. Nadat ze daarin geklommen zijn, snijden ze ronde stukjes ter grootte van een twee en-een-halve-centstuk uit de bladen en brengen die, ze tusschen de tanden als een zonnescherm omhoog houdend, in haar nest. Het zou haar natuurlijk onmogelijk zijn, met dezen last uren ver door het gras te kruipen. Daarom bijten ze dit dicht bij den grond over een breedte van omtrent 10 centimeter af en welpen het ter zijde. Daardoor ontstaat een weg, die tenslotte door het voortdurend heen en weer loopen van millioenen en millioenen mieren glad en effen wordt. Ziet men nu van een verhevenheid op den weg neer, waarop de millioenen mieren dicht op elkaar en alle met een groen zonnescherm boven het hoofd voorttrekken, dan heeft het den schijn, of een groene reuzenslang langzaam over den grond kruipt. Möller heeft waargenomen dat een beladen mier den weg van 26 meter in één uur en tien minuten aflegt.
Verbazingwekkend zijn ook de onderaardsche werkzaamheden der kleine mieren, die dikwijls zeer aanzienlijke afmetingen aannemen. Zoo deelt de predikant Hamlet Clark mee, dat de zonnescherm-mieren onder de bedding van de rivier Paratyba bij Rio de Janeiro een tunnel gegraven hadden, om een aan den tegenovergestelden oever liggend pakhuis te bereiken, hoewel de rivier op de bedoelde plaats zoo breed is, als de Theems bij Londen. De beestjes brengen deze onderaardsche werkzaamheden met veel vaardigheid en bekwaamheid ten uitvoer.
Dr. Ellendorf legde eens een met stukjes bladeren beladen mieren-expeditie een dikken boomstam in den weg. De mieren waren niet in staat, er met haar last tegen op te klauteren, en de heele karavaan bleef staan. Na wat heen en weer loopen wierpen deeersten de bladeren weg en begonnen een tunnel te graven. Een half uur later was deze klaar; de bladeren werden weer opgenomen en de heele schaar zette in de beste orde haar tocht door den tunnel voort.
Bij de sleepmieren, die anders in haar leefwijze met de zonnescherm-mieren geheel overeenkomen, merkte Möller op, dat talrijke individuen, schijnbaar zonder een bepaald doel en zonder zich met bladstukjes te belasten, heen en weer liepen. Wanneer de wegen door een regenbui of door menschen en dieren min of meer onbegaanbaar waren geworden, dan maakten de lastdragers geen aanstalten, om de hinderpalen uit den weg te ruimen. Daarentegen kwamen onmiddellijk de onbeladen mieren naderbij en maakten in korten tijd den weg vrij.
De lasten, die de kleine diertjes wegsleepen, zijn bepaald ontzaglijk. In één geval wogen 19 mieren 130 milligram, 17 van haar lasten 1076 milligram; de verhouding van haar gewicht tot den last was dus als 1: 9. In een ander geval wogen 10 mieren 75 milligram; 10 lasten 700 milligram. De diertjes vervoerden dus meer dan het negenvoud van hun eigen gewicht.
Maar waartoe gebruiken de mieren de stukjes van bladeren? Eenige natuuronderzoekers hebben beweerd, dat ze daarmee haar nesten dekken, andere, dat zij ze als voedsel gebruiken. Het is nu gebleken, dat beide uitspraken op een dwaling berusten. Zij gebruiken ze, zooals Möller voorgoed heeft uitgemaakt, als humus of teelaarde voor haar tuinen.
Wanneer wij een nest dezer mieren openen, dan zullen wij hoogstens aan den ingang nog eenige overblijfselen van bladeren vinden. Verder zijn geen herkenbare sporen daarvan meer te bemerken. Daarentegen is er wel voorhanden een losse, weeke, grijze massa, met groote en kleine gaatjes bij wijze van een spons, waarin steeds een groote menigte mieren zitten en op en neer loopen, en waarin ook de eieren, larven en poppen in wanorde door elkaar liggen. Deze massa noemt Möller den paddestoelen-tuin der mieren.
Wanneer wij een gedeelte van zulk een paddestoelen-tuin onder een vergrootglas beschouwen, dan vinden wij, dat de losse, weeke massa uit een menigte kleine klontjes van ½ millimeter doorsnede bestaat, die aan de oppervlakte een donkergroene, dieper liggend een bijna zwarte, en onderaan een geelbruine kleur vertoonen. Deze klontjes zijn van talrijke paddestoeldraden doortrokken en worden daardoor aan elkaar gehouden. De heele oppervlakte van den paddestoelentuin, met uitzondering van het jongste gedeelte, vertoont overal verstrooid kleine, witte kogeltjes van ¼ tot ½ millimeter doorsnede. Het zijn uitwassen aan de uiteinden der paddestoeldraden en worden door Möller raapkoolhoopjes genoemd. Ze maken het eenige of toch in alle geval het hoofdzakelijke voedsel der mieren uit.
Om deze raapkoolhoopjes op te kweeken, verzamelen de mieren de bladeren. De bewerking daarvan en de aanleg der paddestoeltuinen geschiedt volgens Möller's waarnemingen op de volgende wijze.
De binnen gedragen bladeren worden eerst in kleine en altijd kleinere stukjes gesneden. Dan neemt een mier een stukje van de grootte van haar kop tusschen haar voorpooten, knijpt het met haar scherpe tanden en verscheurt de oppervlakte, zoodat ze week wordt. Daarna maakt zij er een balletje van en kneedt het met behulp harer pooten zoo door en door, dat het tot een zeer week klompje verwerkt is, waarin bijna geen cel van het oorspronkelijke blad ongedeerd is gebleven. Deze klompjes worden dan naast elkaar gelegd en vastgedrukt. Op de eerste laag volgt een tweede, derde enz., en zoo ontstaat de paddestoelentuin.
Vanwaar komen nu de paddestoeldraden? Het is bekend dat overal sporen van paddestoelen in groote menigte aanwezig zijn. Reeds uit de lucht kunnen zij op de bladeren vallen, maar vooral worden ze door deze opgenomen, wanneer zij in de nabijheid van den grond en van dierlijke en plantaardige overblijfselen komen. De sporen der paddestoelen worden dus met de bladeren naar binnen gedragen. Voor de verdere ontwikkelijk van deze sporen biedt de paddestoelentuin een buitengewoon gunstige plaats aan. Zij vinden in de bewerkte klontjes een rijke menigte van voedingstoffen, daarbij een steeds gelijkmatige vochtigheid en bescherming tegen tocht en uitdrogende lichtstralen. Het is dus zeer verklaarbaar, dat de draden der meest verschillende paddestoelen in den tuin ontstaan.
Evenals de tuinman op de bedden al het onkruid zorgvuldig wiedt, opdat het niet de planten overwoekert en haar het voedsel onttrekt, zoo zijn ook in den paddestoelentuin de kleinste arbeiders der mieren ijverig in de weer, om alle vreemde paddestoeldraden te vernietigen. Alleen de draden van de raapkool blijven dan nog over.
Maar de mieren stellen er zich niet mee tevreden, het onkruid uit te roeien, ze zorgen er ook voor, dat de paddestoelentuin niet in het kruid schiet, daar hij dan de hun tot voedsel dienende raapkoolhoopjes niet zou voortbrengen, Wij kunnen de werkzaamheid der mieren gemakkelijk gewaarworden, wanneer wijal deze diertjes uit den tuin verwijderen en hem aan zich zelf overlaten. Binnen korten tijd verschijnen de paddestoeldraden boven de oppervlakte. Er schieten luchtdraden op, die spoedig een dicht net