volg had dan dat zijn vijanden en benijders hem bij iedere gelegenheid deden voelen, dat zijn vader fabrieksarbeider was geweest.
Van Meeren had een vrouw getrouwd, die, veel jonger dan hij, den parvenu alleen haar hand had gereikt, omdat hij rijk en zij arm was. Behalve drie kinderen, die nog te jong waren, om van alle mogelijke maatschappelijke ongelijkheden eenig begrip te hebben, bezat hij een volwassen zoon, die geheel naar hem aardde, en een dochter van even twintig jaar, die sprekend zijn tegenbeeld was en het karakter scheen geërfd te hebben harer brave grootmoeder, die bij haar zoon inwoonde en in dit moderne huisgezin den ouden tijd vertegenwoordigde.
Op het oogenblik dat ons verhaal een aanvang neemt, zit de heer Van Meeren alleen in de verande achter zijn woning en laat droomerig zijn blikken gaan over den tuin, waarin begonia's, geranium's en fuchsia's naast geurige rozen en bescheiden viooltjes in vollen bloei staan. Door de glazen deuren kijkt hij naar buiten, maar zonder dat zijn aandacht door iets getrokken schijnt te worden.
‘Die rekels,’ mompelt hij halfluid, ‘wat beelden ze zich niet in, dat ze mij de wet kunnen stellen! Ze zullen mijn voorwaarden aannemen of kunnen voor mijn part naar den drommel loopen Ze moeten in alle geval niet denken,’ vervolgt hij luide en driftig met de vuist op een tafeltje slaande, ‘dat ik zin heb, aan hun eischen toe te geven, al doen ze er ook een halve bedreiging van werkstaking bij. Laten ze het werk maar staken, als ze durven. We zullen zien, wie aan het kortste eind trekt, zij of ik! Ik houd ze den mond open, van hen, hun vrouw en kinderen, en nu maken ze een lawaai van de andere wereld, nu ik door de concurrentie gedwongen ben twee cent per uur te verminderen. Alsof ik geen rente meer mocht trekken van het kapitaal, dat ik in mijn fabriek heb zitten. Zij hebben niets te verliezen en ik riskeer alles. Die ondankbaren! Trouw en gehechtheid bestaan in onzen tijd niet meer, het verschil tusschen meester en knecht wil men niet meer erkennen.’
Terwijl de heer Van Meeren deze woorden uitsprak, werd de binnendeur met meer geraas dan noodig was opengeworpen en trad een jongmensch binnen van omtrent drie en twintig jaar met een strooien hoed op en een rotting in de hand.
Schrijlings zette hij zich op een stoel en zonder zijn hoed af te zetten met den knop van zijn wandelstok tegen zijn kin tikkend, sprak hij:
‘Wat zit u daar weer te philosopheeren, papa! 't Lijkt wel, of u een geleerde of een kluizenaar wil worden.’
‘Emile,’ zei de heer Van Meeren,’ zonder op de aanmerking van zijn zoon acht te slaan, ‘ik wed, dat je weer van de sociëteit komt. Me dunkt, dat je daar voor iemand van je jaren wel wat druk heengaat.’
‘Druk, druk,’ mompelde Emile wrevelig, ‘ik zal er toch wel heen mogen gaan, hoop ik, als ik er zin in heb Ik verzeker u, dat ik vooralsnog geen plan heb, mij als een eremiet af te zonderen of als een levend begravene in mijn kamer op te sluiten. Men is maar eens jong, papa, en u is het toch ook geweest.’
‘Jawel, jawel, maar in mijn tijd liepen de jongelui minder druk naar de koffiehuizen; of je 't een sociëteit of herberg noemt, komt overeen uit. Ze pasten toen beter op hun tellen en hadden meer ambitie voor hun werk.’
‘Nu, wat dàt betreft, ik heb ambitie genoeg, maar men mag wel eens een onschuldige uitspanning hebben. Ik zal mijn rijksdaalders in geen ouden pot bewaren, zooals ze in den goeden ouden tijd deden.’
‘Emile, we zullen daar maar niet verder over spreken,’ zei de heer Van Meeren, die in welbespraaktheid tegen zijn zoon niet opgewassen en bovendien op het oogenblik in niet al te aangename stemming was. ‘Maar wees voorzichtig, jongenlief, en bedenk: de bruine kan wel veel, maar niet alles trekken. Dat je ordentelijk verteert en voor den zoon van den burgemeester en den notaris niet uit den weg gaat, vind ik goed, maar je moet het niet te bar aanleggen. A propos, Emile,’ vervolgde Van Meeren, een anderen toon aanslaande, ‘wordt er op de sociëteit ook veel over mijn fabriek gesproken?’
‘Dat zou ik denken,’ zei Emile, blij dat de strafpredikatie ten einde was, ‘de heele stad is er vol van en op de soos hebben ze 't er allemaal over. Die verwaande zoon van den burgemeester heeft er schik in...’
‘Waarin?’ vroeg Van Meeren haastig.
‘Wel, dat het niet goed marcheert met het werkvolk.’
‘Verwaande vlegel!’ mompelde Van Meeren tusschen de tanden. ‘Zijn vader heb ik een poosje geleden hier gehad en die wou met alle geweld hebben, dat ik zou toegeven. Hij stond anders voor de gevolgen niet in, zei hij. Maar ik bedank hem feestelijk; ik heb van hem geen raad en geen commando's af te wachten, al is hij honderdmaal burgemeester.’
‘Groot gelijk, papa; behalve den ingebeelden zot van een burgemeesterszoon zeiden ze allen, net wat ik altijd gezegd heb: dat u voet bij stuk moet houden. Geeft u ze vandaag een vinger, dan nemen ze morgen de heele hand.’
‘Dat vind ik ook; ik ben dan ook van plan, als de deputatie komt, ze doodeenvoudig te zeggen, dat ik bij mijn besluit blijf, en als de lui daarmee geen genoegen nemen, zal ik mij van ander werkvolk voorzien. Wie zendt tegenwoordig geen deputatie?’ vervolgde Van Meeren grinnikend, en aanstonds een anderen toon aanslaande, voegde hij er bij: ‘De brutaliteit van die lui loopt toch de spuigaten uit. Ze onderhandelen met je op voet van gelijkheid, ze zenden je behoorlijk een ultimatum en zetten je kortweg het mes op de keel. Maar ik dank er voor, naar de pijpen van mijn fabrieksvolk te dansen, dat ondankbare vee! Zeg eens, Emile, weet je ook of het waar is, dat Dirk Joosten gemeene zaak maakt met de pruttelaars? Ze hebben me gezegd van ja, maar ik kan het haast niet gelooven, want het is een patente kerel en goed voor hetgeen waarvoor hij staat.’
‘Zeker is het waar, papa; Joosten doet mee van de ergsten. Niet openlijk, maar in het geniep zet hij de anderen tegen u op en stijft ze in hun verzet. Ik heb hem nooit vertrouwd, geloof me, papa, hij heeft het achter de mouw. Tegen u speelt hij mooi weer, maar achter uw rug doet hij met den grooten hoop mee.’
‘'t Zou me spijten als het waar was, want er zit wat in hem in en als hij zoo doorgaat kan hij het ver brengen. De jongen heeft energie, een wil van staal en een helderen kop. Me dunkt, hij moest te verstandig zijn, om aan het spel mee te doen.’
‘Verstandig,’ mompelde Emile, ‘het mocht wat. Hij palmt u in door zijn kruiperige gedienstigheid, maar voor het overige schimpt hij even hard op de kapitalisten als de anderen.’
‘Ik kan het haast niet gelooven,’ zei de fabrikant, het hoofd schuddend.
‘Nu, u zal zien,’ hernam Emile, ‘wat voor een lieverd het is. Het zou mij erg ontgaan, als Joosten van avond op de vergadering niet de eerste viool speelde. Zoo iets is net een kolfje naar zijn hand.’
‘Ik zal het moeten zien, eer ik het geloof. Maar van de vergadering gesproken, denk je, dat het er warm zal loopen?’
‘Of het! Naar de spraak gaat, zullen een paar van de socialistische schreeuwers uit Amsterdam overkomen, om de lui het hoofd heelemaal op hol te brengen. Heeft de burgemeester u niet gezegd dat hij marechaussee ontboden heeft? Ik heb het op de sociëteit voor vaste waarheid hooren vertellen.’
‘Neen, daar heeft hij me niets van gezegd. Maar zou het er inderdaad zoo spannen?’ vroeg de fabrikant, min of meer verschrikt.
‘U zal u toch door die grootsprekers en levenmakers geen vrees laten aanjagen, papa?’
‘Neen, ik blijf bij mijn woord. Toegeven doe ik in geen geval, en zeker niet als ze er zoo aan gaan staan. Dan sluit ik nog liever mijn fabriek. Het zal niet gezegd kunnen worden, dat ik mij door mijn werkvolk de wet laat voorschrijven. Maar van den anderen kant is zoo'n vergadering toch een leelijk ding. Je komt dadelijk in de krant en wordt voor het heele land als een gewetenloos kapitalist, als een beul, een tiran en weet ik wat nog meer, gesignaleerd. Ik wil maar zeggen, dat je reputatie er niet op verbetert. Maar toegeven, dat nooit,’ vervolgde de fabrikant heftig, ‘dan zouden ze maar zeggen, dat je bang was geworden en lag je heele prestige in de goot. Ga je niet naar die vergadering, Emile?’
‘Ik dank er feestelijk voor, papa. Ik heb geen zin een pak slaag op te loopen. En wat er gezegd wordt komen we toch gauw genoeg te weten.’
Op dat oogenblik kwam de oudste dochter van den heer Van Meeren binnen en zei, dat aan het ontbijt op vader en broer gewacht werd.
‘Kom Emile,’ zei de fabrikant, ‘we staan hier onzen tijd maar te verbeuzelen en blijven toch even wijs als te voren. Laten we naar binnen gaan.’
In de ontbijtkamer zat de grootmoeder aan het hoofd der tafel, terwijl de kleine dreumesen al ongeduldig waren geworden en begeerige blikken sloegen op de gesneden boterhammen.
‘Is dat wegblijven, Willem?’ zei mevrouw Van Meeren, een tamelijk gezette dame, die onder haar opzichtige kleeding kwalijk haar klein burgerlijke afkomst verborg. ‘We zitten al wel een kwartier met de koffie te wachten.’
‘Ik heb wel aan wat anders te denken dan aan koffie,’ zei de fabrikant, die door het vooruitzicht der vergadering van dien avond en de gedachte, dat Dirk Joosten, zijn meesterknecht, met het fabrieksvolk gemeene zaak maakte, in allesbehalve aangenaam humeur was. ‘En als je geen geduld had om te wachten, had je maar vast moeten beginnen,’ voegde hij er norsch bij.
‘Zoo was het niet bedoeld, Willem,’ verontschuldigde zich mevrouw, ‘maar ik weet, dat je er niet van houdt, dat de koffie zoo lang staat te trekken.’
Toen allen gezeten waren, bad Maria voor, waarbij haar vader verstrooid rondkeek en Emile met bijzondere aandacht de toppen zijner hagelwitte vingers bestudeerde.
Er werd geen woord aan tafel gesproken. De kleinen hadden het te druk met hun boterhammen en waren bang voor den grimmigen blik van hun vader; de grooten verkeerden te zeer onder den onaangenamen indruk van wat er op til was.
De grootmoeder sloeg nu en dan een bezorgden blik op haar zoon en schudde dan het grijze hoofd. Ze had hem zoo dikwijls gewaarschuwd en hem de plichten van den christelijken patroon voorgehouden, maar hij had er maar met een half oor naar geluisterd en glimlachend geantwoord: ‘Kom moeder, de tijden zijn nu heel anders dan voor een halve eeuw. Van wat er nu in de maatschappij omgaat hebt u geen begrip. De kinderen zijn de ouders ontgroeid!’
‘De tijden mogen zooveel veranderd zijn als ze willen,’ had dan de oude vrouw gezegd, ‘maar de christelijke liefde blijft dezelfde en dit moet altijd de band zijn tusschen werkgever en werkman, nu zoo goed als voor een halve eeuw.’
Hij had daarop niet geantwoord, maar tegen zijn vrouw en zoon gezegd, dat de oude vrouw een doodgoed mensch was, maar in 't geheel niet op de hoogte van den tegenwoordigen tijd. Dit was natuurlijk, maar dan moest ze ook geen vermaningen en wenken willen geven aan haar zoon, die, beter dan zij, wist hoe het maatschappelijk raderwerk in elkaar zat.
De heer Van Meeren verbrak het eerst de stilte aan tafel, door op knorrigen toon te zeggen:
‘Marie, wat is de koffie vandaag weer slap en het brood hard.’
‘De koffie slap? Maar hoe kan je dat