Generaal Miribel.
Met generaal Miribel, den opperbevelhebber van het Fransche leger, is aan Frankrijk een dier meer en meer zeldzame mannen ontvallen, in wie de traditiën van het oude, katholieke Frankrijk, de oudste dochter der Kerk, het land van den H. Lodewijk nog voortleven. Te midden der algemeene verlaging van het zedelijk peil, waarvan de laatste jaren het treurig schouwspel bieden, dwingt een karakter als het zijne bewondering en eerbied af. Algemeen was dan ook de deelneming, bij zijn overlijden getoond; en mocht in enkele dweepzieke blaadjes nog de minachtende uitdrukking ‘clericaal’ vernomen worden, die kleingeestige uitingen werden verre overstemd door de algemeene, nationale hulde, aan den grooten doode gebracht. Een kreet van schrik was door het gansche land opgegaan, toen het de onverwachte doodstijding vernam. De generaal bevond zich op zijn kasteel Chatelard, in het departement Drôme, waar hij eenige dagen rust was gaan nemen, toen hij getroffen werd door een aanval van beroerte, het gevolg van de overmatige inspanning, die hij zich had opgelegd.
Hij had een wandelrit gemaakt in gezelschap van zijn ordonnans, en scheen volkomen welvarend. Onderweg was hij nog afgestapt, had een glas melk gedronken en was weer in het zaal gestegen. Eenige minuten later hield hij zijn paard staande en viel achterover. Zijn ordonnans, die achter hem reed, snelde toe en ving hem in zijn armen op. Buiten kennis naar zijn kasteel overgebracht, stierf generaal Miribel na een doodstrijd van drie en vijftig uren, zonder de spraak te herkrijgen.
Het noodlottig doodsbericht verwekte de grootste verslagenheid. Frankrijk wist dat het op Miribel rekenen kon, wanneer de ure des gevaars mocht aanbreken, en daarom stortte zijn dood het land in diepen rouw. Ofschoon het hem niet gegeven was, gelijk hij ongetwijfeld verlangd had, op het veld van eer voor zijn land te sneven, beweent Frankrijk hem als een held, op wien het groote verwachtingen had gevestigd.
Die verwachtingen waren gerechtvaardigd door hetgeen Miribel gedurende zijn lange en schitterende krijgsloopbaan getoond had voor zijn land over te hebben. Mgr. Fava gaf daarvan een korte, maar gloedvolle schildering in de welsprekende lijkrede, door hem bij gelegenheid der begrafenis te Grenoble uitgesproken.
Hij is gevallen, dus sprak ongeveer de prelaat, na een leven van onvermoeiden arbeid, en men mag zeggen dat hij van zijn strijdros gezegen is niet op een gewonen bodem, maar op het intellectueele veld van studie en nadenken. Miribel was geen van die mannen, welke zich licht door den kruitdamp laten bedwelmen, maar een ernstige geest, die in den krijg slechts een middel zag om God en het vaderland te dienen. Uit een edel geslacht gesproten en Christen door opvoeding, zag hij in den krijgsmansstand een roeping van boven, waarin God wilde dat hij zich met lichaam en ziel aan het vaderland wijden zou. Met al de krachten van zijn geest legde hij zich toe op de vermeerdering zijner militaire kennis, op het nasporen der regels volgens welke een goed leger wordt gevormd, sterk door orde, tucht, zedelijkheid en geestdrift voor de vaderlandsche vlag.
Marie-François-Joseph de Miribel was den 14en September 1831 te Montbonnot (Isère) geboren. Na tot 1853 de polytechnische school bezocht te hebben, ging hij op 22jarigen leeftijd over naar de applicatieschool te Metz en maakte in 1855 als luitenant der artillerie den Krimoorlog mee, waar hij zich al aanstonds door zijn moed onderscheidde.
Op een keer dat zijn manschappen niet flink genoeg naar zijn zin avanceerden, sprong hij zelf vooruit onder den kogelregen. ‘Maar dat is dwaasheid!’ riep een voorbijrijdende generaal hem toe. ‘Generaal!’ was het antwoord van den jongen Miribel: ‘er zijn oogenblikken waarop men den soldaat moet electriseeren.’
Vier jaar later was hij in Italië. Voor Magenta werden hem door een kogel bijna de beide handen verbrijzeld, hetgeen hem evenwel zijn tegenwoordigheid van geest niet benam. Nog op het slagveld ontving hij het kruis van het Legioen van Eer. In 1862, tijdens den veldtocht van Mexico, onderscheidde hij zich bij de bestorming van Puebla en verwierf de decoratie als officier van het Legioen van Eer. Tot ordonnans-officier van maarschalk Randon gekozen, werd hij in 1868 naar St.-Petersburg gezonden als lid der internationale commissie voor het bestudeeren der ontploffingsmiddelen en bleef daar onder den titel van militair attaché tot in 1870.
Toen riep het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog hem naar Frankrijk, en Gambetta had de gelukkige gedachte, hem ondanks zijn ‘clericalisme’ aan het hoofd te plaatsen van den generalen staf. Doch eerst zou hij in tal van gevechten, te Châtillon, Malmaison, Bourget, Champigny, Buzenval zijn moed en beleid staven en door een snelle opklimming in de militaire rangen toonen, dat hij waardig was aan de spits te staan. Onder verschillende ministeries was hij achtereenvolgens chef van den generalen staf, en nu het vaderland zijn degen niet meer eischte, diende hij het op vreedzame wijze, maar met niet minder ijver in zijn studeervertrek.
Hij was onvermoeid werkzaam en daarbij met een lichamelijk weerstandsvermogen bedeeld, dat aan het verwonderlijke grensde. Bij de manoeuvres legde hij een zelfde goede luim en prettige opgewektheid aan den dag als op zijn bureau. Een paar jaar geleden, bij gelegenheid eener inspectieres, die hij in den Jura maakte, en nog in den laatster, tijd reed hij soms tachtig kilometer te paard per dag en de jonge officieren hadden moeite hem bij te houden.
Ondanks zijn strenge tucht was hij van de officieren, die onder hem zijn gevormd, algemeen bemind.
‘Ik voor mij,’ sprak generaal Loizillon, de tegenwoordige minister van Oorlog, bij gelegenheid van Miribel's begrafenis, ‘ik voor mij, die na de eer te hebben gehad onder hem te dienen, het buitengewone geluk had hem tot medewerker te hebben, ik heb al zijn verdiensten kunnen waardeeren en heb aan niemand het treurige voorrecht willen afstaan hem een laatst vaarwel toe te roepen. Generaal Miribel moet gerekend worden in de eerste rij van hen, die ons leger hebben gereorganiseerd, en daardoor heeft hij zich ten hoogste verdienstelijk gemaakt jegens het vaderland.’
Meer teekenend nog is hetgeen maarschalk Canrobert omtrent zijn ouden wapenmakker zeide, toen hem diens dood gemeld werd.
‘Dat was een kop, die Miribel! Die had zijn mobilisatieplan kant en klaar, dat kostbare plan, waarvan de uitvoering, die snel, bijna oogenblikkelijk moet zijn, met hem verzekerd zou zijn geweest. En hij was een man van den degen ook, want er zat vuur in. Laat hij leerlingen na? Ik hoop en ik geloof het. Men spreekt van generaal De Boisdeffre: dat is er al een. Zoo moeten er nog meer zijn; want er wordt in het leger gewerkt. Wij Franschen hebben dit merkwaardige, dat wij ons nooit laten neerslaan. Na groote tegenspoeden weten wij weer vertrouwen te scheppen en onze taak te hervatten. Bij ons is de hoop altijd levendig; zij spruit voort uit dien geest van den heldenmoed, waarmee wij de wereld hebben veroverd. Na Miribel een ander!’
Inderdaad is de generaal De Boisdeffre, hier door Canrobert bedoeld, als Miribel's opvolger aangewezen, en daarmee is het hart der Franschen alweer gerust. Toch zal Miribel nog lang gemist worden; want hij was niet alleen een wakker militair, hij was vooral een karakter, een man, een Christen, en dezulken worden, helaas, in onzen tijd meer en meer zeldzaam.