III.
De herbergklok liet driemaal haar ‘koekoek’ hooren, toen wij in de gelagkamer terugkeerden.
De kastelein wierp nog een handvol rijzen op den half uitgedoofden haard, haalde een flesch oude kirsch uit de kast en kwam tegenover mij zitten.
‘U heeft mij gevraagd wat die mis beteekent; nu zal ik het u vertellen.’
‘Zeker een van die volkslegenden, zooals..’
De waardige man fronste de wenkbrauwen, maar ging aanstonds voort.
‘Het is een geschiedenis, die ik u zal vertellen, een geschiedenis, die ik van mijn overgrootvader gehoord heb en die mijn kleinkinderen op hun beurt aan de hunne zullen vertellen, als onze Lieve Heer hun het leven laat.
Het is al lang, heel lang geleden, want mijn overgrootvader was nog maar een kleine jongen. De bouwvallen zagen er toen al even verwilderd uit als nu, en behalve enkele zwervers, die geen onderkomen hadden, waagde niemand zich er in.
De abdij stond daarbij in een kwaden reuk, daar het heette dat de monniken er dikwijls spookten; verscheidene oude lieden beweerden ze 's nachts te hebben zien ronddolen in de ruime kloostergangen, waar het gras tusschen de zerken groeide. Welke schuld boetten die monniken uit? Niemand wist het te zeggen; want de bouwvallen waren al zoo oud, dat de herinnering aan hen, die ze eenmaal bewoond hadden, sinds lang in het land was uitgestorven.
Niemand had er dan ook aan gedacht dit geheim te doorgronden en men vergenoegde zich met de plek te vermijden zonder recht te weten waarom.
Omstreeks dien tijd woonde heel aan het eind van het dorp, in een armzalige hut tegen den Rothenberg geleund, een verlamde oude weduwe, die geen anderen steun had dan een knaapje van een jaar of veertien. Hij heette Johann en was het liefste en zachtaardigste kind, dat er te vinden was. Met zijn frissche roode kleur, zijn schrander en altijd lachend gezicht, zijn heldere guitig glinsterende oogen was hij de lieveling niet alleen van zijn speelkameraads, maar van het heele dorp. Voor dag en dauw uit de veeren, was Johann altijd het eerst in de kerk, waar hij als koorknaap de mis diende; vervolgens ging hij het gebergte in, waar hij zijn geit Zora liet weiden en dood hout sprokkelde. Na zijn moeder was er niets op de wereld, waar hij meer van hield dan van zijn geit; ze kon hem dan ook zoo verstandig aankijken alsof ze hem begreep en dikwijls hield hij wedstrijden met het vlugge dier in het hardloopen tusschen de holle wegen en afgronden. Op een morgen, na de hoogmis gediend te hebben (het was zooals nu Allerzielen), kwam Johann in het stalletje en zag tot zijn verbazing, dat de geit weg was. Hij liep de hut rond, overal roepende: Zora, Zora! maar hij kreeg geen antwoord. Schreiend liep hij het heele dorp door, maar niemand kon hem eenig naricht geven, niemand had Zora gezien. Tevergeefs zwierf hij den ganschen dag het bosch rond om de verlorene te zoeken. Plotseling kreeg hij een idee: het dartele beest kon het gebergte ingegaan zijn, en onmiddellijk zette hij zijn onderzoekingen in die richting voort.
Voor de bouwvallen van de abdij gekomen, bleef hij onder het groote portaal staan en riep wanhopig: ‘Zora! Zora!’
Daar meende hij in de verte onder het gewelf een klagend geblaat te hooren, en in het blijde vooruitzicht eindelijk de verlorene terug te vinden, waagde hij zich tusschen de bouwvallen.
Het was een heel sombere dag geweest; tegen den grauwen hemel joegen donkere spookachtige wolken, door een onstuimigen wind voortgedreven in wilde vaart voort en hoopten zich aan den gezichteinder tot een dichte dreigende massa opeen.
In het dal voelden menschen en dieren den storm opkomen en maakten dat zij onder dak kwamen.
Johann alleen, geheel in zijn nasporingen verdiept, merkte er niets van. Hij dwaalde tusschen de puinhoopen rond, van kloostergang tot gang, van het eene vertrek in het andere, altijd maar met uitgeputte stem roepend: ‘Zora! Zora!’...
Langzamerhand werd alles donker om hem heen; de nacht was inmiddels gevallen. De wind nam voortdurend in hevigheid toe en huilde akelig in de schuilhoeken der oude abdij; de sneeuw viel met dichte vlokken; plotseling klonk een vervaarlijke slag.
Het was de noordertoren, die in den hollen weg neerstortte. Johann begon bang te worden en zocht naar een uitweg om buiten den bouwval te komen; maar het was pikdonker geworden, hij zag niet meer in welke richting hij liep en raakte geheel in de puinhoopen verdwaald. Uitgeput van krachten, rillend van kou, honger en schrik, wanhopend een uitweg te zullen vinden, beval hij zich in de hoede van zijn engelbewaarder en nam de wijk in een diepe nis, die hij in zijn nabijheid ontdekte.
Geledebraakt van vermoeienis zeeg het kind ineen en strekte zich op de ijskoude steenen uit.
De storm deed zijn blonde lokken opwaaien, de witte vlokken bedekten zijn voeten en toch voelde hij geen kou meer. Hij droomde dat hij bij zijn moeder in de hut was, waar een helder vuurtje aan den haard knetterde; hij hoorde het eentonig gesnor van haar spinnewiel en zag de goede engelen uit den hemel neerdalen om hem met hun groote vleugelen te bedekken. Eindelijk stierf het gesnor van het wiel zachtjes weg... Het vuur ging uit, de engelen verdwenen in de schitterende witheid der sneeuw, en hij verzonk geheel in een diepen, zwaren slaap.