In Dienst.
door Mr. T.Th.W.
De avond was gevallen - een van die avonden zooals men ze in Amsterdam vaak heeft - waarop men nat wordt zonder dat het eigenlijk regent, en de vochtige mist de straten zoo glibberig maakt dat men telkens uitglijdt. Ons tweetal stapt echter ferm door, met gezwinden marsch - straat uit, straat in, tot zij eindelijk de plaats bereikt hebben, door Toon voor het feest uitgekozen. Reeds op straat verneemt men de klanken, ik durf niet zeggen van de muziek, maar van de instrumenten, die vroeger in een orkest hebben dienst gedaan, maar thans zoo ontstemd zijn, dat zij nog gebruikt kunnen worden in die verpeste holen, welke men met den naam van danshuizen bestempelt. Bij het binnentreden komt u een lucht tegen (Toon had ze lekker genoemd) die inderdaad walglijk is. Tabaksrook, die men wel snijden kan, vermengd met walm van petroleum, met stank van sterken drank en met dien eigenaardigen, onaangenamen reuk, dien vuile, verhitte menschen om zich verspreiden. Stof en rook maken het in den aanvang moeilijk iets te onderscheiden. Dit is een van de vele redenen, waarom ik u de beschrijving dezer inrichting spaar.
Een half uur later zien wij Kees aan een tafeltje zitten met een vrouw, wier houding en tooi maar al te duidelijk verraden, dat zij niet tot de beste soort van haar geslacht behoort. Vóór hen staan twee bierglazen nog half gevuld met een dampend geel vocht, dat men hier pons gelieft te noemen.
Blijkbaar heeft Kees zich aan den dans gewaagd, en heeft deze, hem ongewone uitspanning veel inspanning van hem gevorderd - de zweetdroppels toch rollen hem van 't voorhoofd.
Terwijl hij zijn zakdoek uithaalt om zich 't hoofd af te vegen, valt er iets op den grond en wellicht zou hij het zelf niet bemerkt hebben, wanneer zijn danseuse zich niet had gebukt, en met den uitroep van ‘wel, nou nog mooier! een soldaat met een paternoster!’ den zilveren rozenkrans te voorschijn had gebracht, het kostbaar geschenk van het onschuldig kind op ‘Weidezicht.’
Als plotseling een bliksemstraal tusschen dien joelenden en warrelenden menschen troep ware neergevallen, zou Kees minder ontsteld zijn, dan nu hij dit hem zoo dierbaar kleinood ontheiligd ziet door de handen van zulk eene vrouw. Zijn eerste beweging is dan ook om zijn eigendom te heroveren, maar dat gaat zoo gemakkelijk niet. De vrouw is op een stoel geklommen en met een zegevierend ‘ben je mal! dat behoort mij! gevonden goed!’ heeft zij den rozenkrans dubbel genomen en om haar pols gedraaid. ‘Hij wil mijn armband stelen,’ gilt zij tot de overigen.
Kees doet vergeefsche pogingen om 't voorwerp te vermeesteren; eindelijk krijgt hij het losse eindje te pakken, en terwijl zij terugtrekt, houdt hij het kruisje met de vijf onderste zilveren bolletjes in de hand.
‘Nu,’ zegt het vrouwmensch, ‘dat is eerlijk gedeeld - ieder wat - ik me armbandje en jij een horlogeketting!’ Maar zij ziet wel aan de oogen van Kees dat hij geen scherts ver staat en dat het in zijn binnenste kookt. ‘Vervloekte slang!’ buldert hij. Zij treedt al gillend achteruit, terwijl hij haar met gebalde vuist achtervolgt.
‘Handjes thuis!’ roept een halfdronken matroos, in wier armen de vrouw bescherming heeft gezocht, en meteen springt hij vlak voor Kees, die, dol van woede en beneveld door het geestrijk vocht, hem met de vlakke hand een slag in het aangezicht geeft, die zelfs boven de muziek gehoord wordt.
Daar volgt een tooneel van onbeschrijflijke verwarring, iedereen mengt zich in den strijd; stoelen en tafels worden omvergeworpen, glazen en kopjes tot gruis getrapt, er wordt geschreeuwd en gevloekt, gestompt en geslagen. Het zeevolk, dat de meerderheid had, koos partij voor den matroos, en daarbij voegden zich de vrouwen. Toon en nog een paar anderen komen Kees te hulp, maar 't mag hun niet baten Een slag op 't hoofd met een ledige flesch doet Kees achterover tuimelen, en terwijl hij tevergeefs tracht zich weer op te richten, geeft de beleedigde matroos hem, in brieschende woede, een trap met den hak van zijn laars op 't midden van de borst.
Een enkele gil van Kees - waarna hij zijn bewustzijn verliest. Het half opgeheven hoofd bonst terug op den vloer, en een breede golf donker bloed loopt hem uit den mond. - ‘God wat heb je gedaan?’ roept er een, ‘hij is dood!’
Dat woord brengt een algemeene ontnuchtering te weeg. Zoo woelig als het zoo even was, zoo stil is het thans; geen muziek doet zich meer hooren. Met azijn en water wordt de hoofdwond uitgewasschen, maar voor de inwendige beleediging weet niemand raad.
Reeds hebben de hoofdschuldigen zich ijlings verwijderd als de politie ter plaatse komt; door hare zorg wordt het ongelukkig slachtoffer per brancard naar het militair hospitaal vervoerd, gevolgd door Toon, die wel moeilijk liep, door een slag hem met een stoel op 't been toegegebracht, maar er overigens heelhuids was afgekomen.
De militaire dokter constateerde dat Kees Stoever nog leefde; de hoofdwond was niet gevaarlijk, maar over de inwendige kneuzing, veroorzaakt door een gebroken rib, die een der longen zwaar beleedigd had, durfde hij zich niet uitspreken, dit moest de tijd leeren.
Het is zes dagen geleden sinds den treurigen avond, dien ik u beschreef. Al dien tijd heeft Stoever in een ijlende koorts gelegen, en veel bloed opgegeven. Het is treurig om hem te zien, nog treuriger om hem soms op gedempten toon zijn wartaal te hooren spreken.
‘Geurtje, ik heb zoo een dorst, waarom laat je me niet drinken?.... Je staat daar toch aan den put.... ik zal een rozekrans voor je bidden.... neen geen pons.... dat brandt.... valsche heks! opgemarcheerd, marsch! een twee, een twee, een twee!.... Moeder daar heb je je geld terug. Dag beste Bruno, kwispel je zoo omdat de baas weerom is? Toon, geef wat jenever.... mijn keel is zoo droog.... maar trouw niet met die slang.... ai! wie steekt daar een mes in mijn borst?’
‘Zal het nog lang duren?’ vraagt de ziekenvader aan den dokter.
‘Ik vrees voor den negenden dag,’ antwoordt deze, ‘hij heeft anders een krachtige natuur. Het is waarachtig zonde en jammer van zoo een mooien en sterk gebouwden jongen.’
‘Zouden wij dan zijn ouders niet eens waarschuwen en den geestelijke, want hij is Roomsch, ten minste dat maak ik op uit hetgeen ik bij hem vond en daar op zijn bedtafeltje heb neergelegd, een kruisje met een paar kralen.’
‘Mij wel, maar met den priester zal het niet veel geven: als hij sterven gaat, kan hij misschien nog wel kort voor zijn dood helder worden, maar lang zal het niet duren. Of hij wel erg pastoorsgezind is, betwijfel ik naar aanleiding van het socialistisch geschrift, dat wij in zijn borstzak vonden.’
Aan Wouter van den Hulskamp, omdat hij uit hetzelfde dorp was als Kees, werd opgedragen, de ouders met het ongeval in kennis te stellen, en de ziekenoppasser liet den geestelijke waarschuwen.
Reeds lang had men op Weidezicht uitgezien naar een brief uit Amsterdam. Wel waren de tijdingen al langzamerhand schaarscher geworden en de brieven van daar al korter en onbelangrijker, maar zoo lang als thans had het nog nooit geduurd.
Aanvankelijk had men er met elkander veel over gesproken, maar thans sprak niemand er meer van; vader wilde moeder niet ongerust maken en vice versa. Om Geurtje dacht niemand. Toch breekt haar het hart van weemoed en angst, zij weet niet waarom, maar zij gevoelt zich zoo diep ongelukkig.
Terwijl zij op een middag in den boomgaard de bonte koe zit te melken en bij zich zelve opsomt, hoevele redenen er wel kunnen zijn, waarom er geen brief komt, als te dat er een brief verloren is geraakt ('t is toch zoo ver van de hoofdstad naar Grietingen) 2e drukke dienst, 3e een klein gebrek aan de rechterhand door 't exerceeren met 't geweer, 4e gebrek aan geld voor papier en zegel, hoort zij den postbode haar toeroepen: ‘Wel meid, daar is een telegram voor baas Stoever. Twintig centen bestelloon en dat briefje afteekenen.’
Een telegram! daar heeft zij wel eens van gehoord, maar nog nooit gezien. Ze verschrikt geweldig. Dat het van Kees kon komen of hem betreffen veronderstelt zij niet eens. Een telegram is in haar oog iets dat alleen van den koning of van den minister komen kan.
‘Wil je maar eens teekenen?’ vraagt de bode
‘Teekenen? wat teekenen?’ zegt Geurtje.
‘Je naam, meid.’
‘Hoe? voluit?’
‘Ja dat is me onverschillig, daar heb je een potlood,’ en het briefje op het hek leggend, schrijft zij met bevende hand: Geertruida Maria Catharina van Ommelen.
‘Ziezoo, nu twee dubbeltjes voor bestelloon, want jelui liggen buiten de kom van het dorp.’
Gelukkig dat zij haar knipje op zak heeft. Wat ziet dat ding er raar uit, geen brief en toch een brief, met een groot zegel van achteren, doch geen postzegel op het adres, waarop duidelijk leesbaar is: ‘Stoever Weidezicht Grietingen.’
Zij laat de koe, die half gemolken is, staan en ijlt naar huis. De boer en de boerin van Weidezicht doen hun middagdutje, vrouw Stoever met haar voorschoot over het hoofd en de baas met zijn uitgebrand pijpje nog in den mond. Zal zij ze wekken? Zij weet dat ze ongaarne worden gestoord, maar het briefje brandt haar in de handen. Is het nieuwsgierigheid, die haar prikkelt? Zij weet het niet. Eerst verschuift zij een stoel, dan de tafel om wat leven te maken, maar 't helpt niet; eindelijk trekt zij aan Stoevers mouw, eens, nog eens, totdat hij zich de oogen uitwrijft.
‘Gut! meiske wat is er?’ roept Stoever verschrikt, want op het gezicht van Geurtje leest hij dat er iets zeer bijzonders gebeurd moet zijn.
Inmiddels wordt ook de vrouw door dien uitroep wakker. ‘Is de zieke vaars dood? of heeft de zeug gebigd?’ vraagt zij.
‘Neen,’ zegt Geurtje, ‘maar er is toch iets heel buitengewoons; daar is met de telegraaf een briefke bezorgd, daar ik twintig centen voor heb betaald, en mijn naam heb moeten schrijven;’ en meteen geeft zij het telegram aan Stoever. Met behulp van zijn bril kan hij de weinige woorden in drukletters duidelijk lezen. Hij zegt geen woord, maar terwijl hij, onder den uitroep: ‘O, mijn God! dat dit ons moest overkomen!’ de handen voor de oogen slaat, valt het telegram op den grond.
Geurtje raapt het papiertje op en op verzoek van moeder Stoever leest zij:
‘Kees erg ziek, gaat sterven, kom dadelijk.’
Een gil - een rauwe gil, en de eenvoudige boerenmeid valt bewusteloos op den grond.
Moeder Stoever is de meest bezadigde van het drietal. Zij helpt eerst Geurtje, wrijft haar met azijn, geeft haar water te drinken, maakt haar bovenkleed los en als ze is bijgekomen zet ze haar neer in haar eigen leunstoel.
Een spoorweg-biljetje, afgedrukt op een oud sigarenzakje, wordt door haar uit het kabinet gehaald. Zij ziet dat het te laat is om nog heden de hoofdstad te kunnen bereiken, maar