Wees geworden. -
Een verpletterende slag heeft de oude vrouw getroffen, die den smartelijk en blik ten hemel heffend, het wees geworden kleinkind aan het hart drukt. Voor jaren reeds werd haar bloeiende schoondochter onder de groene zoden van het kerkhof ter ruste gelegd, en nu kwam uit het verre land een brief met zwarten rand, om haar ook het overlijden te melden van den eenigen, geliefden zoon, die bij het verlaten van het vaderland, zijn dierbaarste pand aan de handen zijner moeder had toevertrouwd. Zoo ziet zij, - zelf aan den rand des grafs staande - haar laatste aardsche hoop verdwijnen.
Zij zelf zal ongetwijfeld het leed niet lang meer te dragen hebben; haar schemert reeds het morgenrood tegen van den nieuwen schoonen dag, die wederzien en hereeniging belooft; maar als zij het moede hoofd tot den laatsten slaap zal hebben neergelegd, wie zal dan over het arme weesje waken, dat thans dubbel aan haar hoede is toevertrouwd?
Argeloos blikt het onschuldige kind de wereld in; het beseft nog niet, welk een schrikkelijk verlies het heeft geleden. Het kende ternauwernood zijn ouders, en grootmoeder liet het aan liefde en zorg nooit ontbreken. Als het meisje 's avonds haar avondgebed deed, gedacht