Als men geen geld op zak heeft.
Historische vertelling,
(Slot).
‘Mij ook goed,’ zei madame Arbalet doodbedaard. ‘Wil jij, wijsneusje, eens voor twaalf frank ervaring koopen, dan kan je dat geen kwaad, en je hoeft dan ook niet naar het politie-bureau te gaan.’
‘Dank u wel voor uw goedheid en vertrouwen, juffrouw Madelon,’ zei de in de kamer gebleven gast. ‘Ik had glad vergeten, dat ik een horloge bij me heb. Mag ik u dat als pand voor onze schuld ter hand stellen?’
‘Ik heb geen pand noodig, mijnheer,’ antwoordde Madelon.
‘Nog eens, juffrouw, van harte bedankt. U zal vandaag nog van ons hooren.’ Daarmee trad hij op den in de deur wachtenden heer toe, om met hem den terugweg aan te nemen.
Op dit oogenblik trad als derde gast voor dezen morgen een jonge man van de straat de gelagkamer binnen. Het was mijnheer Bertelot, die nu, daar het elf uur was geworden, zijn vrij halfuurtje bij madame Arbalet in gezelschap van zijn Madelon wilde komen doorbrengen. Terwijl hij den in de deur staanden kleinen man voorbijging, voer hem plotseling een rilling door het lijf, rukte hij zijn hoed van het hoofd en stond zoo pal als een staak, terwijl de beide heeren hem voorbijgingen. Hij keek hen lang na, en toen zij in de naastbijzijnde dwarsstraat verdwenen waren, wankelde hij bijna alsof hij droomde op de beide dames toe. Hij vergat te groeten en had er in het eerst geen erg in, dat Madelon hem de hand toestak.
‘Je zet me daar een gezicht, meneer Bertelot,’ sprak madame Arbalet hem toe, ‘alsof je spoken gezien had. Wat mankeer je toch?’
‘Madame,’ antwoordde Bertelot, ‘als ik hier spoken gezien had, zou ik er zeker verwonderd over zijn. Maar ik moet u zeggen, dat ik mij over de menschen, die ik hier gezien heb, en over de omstandigheden, waaronder ik ze zag, haast nog meer verwonder.’
‘Wat was het dan toch voor merkwaardigs?’ riep madame Arbalet uit. ‘Ken jij die twee oplichters ook al? Ze hebben hier gegeten en gedronken en ze hadden geen geld bij zich. Het scheelde geen haar of ze waren me ontsnapt; de kleinste was de slimste, die was al aan de deur. Wanneer ik ze niet heb laten in rekenen, hebben ze dat aan Madelon te danken, die zoo onnoozel was, de twaalf franken voor te schieten, die ze nooit zal terugzien.’
Mijnheer Bertelot keek stom van verbazing madame Arbalet geruimen tijd met open mond aan. ‘Inrekenen!’ herhaalde hij ten slotte. ‘Nu, madame, het is goed, dat u het zoo ver niet gedreven hebt. Kende u die gasten, juffrouw Madelon?’
‘Hoe zou ik?’ antwoordde het jonge meisje. ‘Ik zag ze vandaag voor het eerst. Maar ze schenen heel fatsoenlijke heeren te zijn, een beetje ernstig, maar toch vriendelijk.’
‘Kom nu voor den dag met je geheimzinnigheden, meneer Bertelot,’ zei madame Arbalet. ‘Wat weet jij van de gasten?’
‘Hebben de dames den kleinen man goed in het gezicht gekeken?’ vroeg Bertelot. ‘Zou u hem herkennen, als ik een goed portret van hem liet zien?’
‘Ik herken hem dadelijk,’ verzekerde madame Arbalet.
‘Ik geloof van ja,’ voegde Madelon er bij.
‘Hier, bekijk dezen kop eens, madame,’ zei meneer Bertelot, terwijl hij een zilveren vijffrankstuk uit zijn beurs nam en het haar overhandigde. Terwijl zij het, als verwonderd over Bertelot's inval, tegen het licht hield, keek Madelon over haar schouder heen. De trekken van madame Arbalet schenen plotseling te versteenen.
‘De gelijkenis is toch maar toevallig?’ vroeg ze fluisterend aan Bertelot.
‘Neen, madame,’ antwoordde hij beslist, ‘'t is een en dezelfde persoon. De kleinste van uw gasten was de keizer.’