De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1893-1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
[Nummer 16] | |
In Dienst.
| |
[pagina 122]
| |
Reeds van den tijd, dat hij misdienaar was in de kleine dorpskerk, had hij een voorliefde voor den geestelijken staat en dit is naderhand een roeping geworden, waaraan geen weerstand was te bieden. Al had Stoever hem ook van zijn geboorte af voor de boerderij bestemd, toch is hij grootsch op den knaap, en moeder niet minder, want telken jare, als hij met vacantie komt, brengt hij een mooi boek mee, waarvan ze wel niets begrijpt, maar dat toch ten bewijze strekt, dat hij goed heeft gewerkt en een belooning heeft verdiend. Nu, 't mocht ook wel zoo, want Stoever en zijn vrouw moeten zich menige opoffering voor de studie getroosten. Zij zijn niet zeer bemiddeld en hebben daarenboven nog al wederwaardigheden met hun vee gehad, en 't was al meer dan eens gebeurd, dat zij hopend een kalf over te winnen, juist een koe verloren hadden. Daarom kon er geen remplaçant overschieten voor Kees, den jongsten zoon, die bij de loting helaas de onhandigheid had gehad, op één na het laagste nummer te trekken, en die nu morgen wordt ingelijfd. Dan zal het eenzaam en stil zijn op Weidezicht! Toch blijven de oudjes niet alleen achter. Moeder had zoo lang getobt dat zij geen enkel dochtertje meer had, en zie, nu was voor een paar jaar geleden een verre nicht gestorven, die weduwe was en een groot gezin onverzorgd achterliet. De kinderen waren naar het weeshuis gegaan, doch zij die daarvoor te oud waren, werden onder de verschillende familieleden verdeeld en zoo was Geertje in 't huisgezin van Stoever opgenomen, waar zij wel de functie van meid vervulde, doch eigenlijk veel meer als dochter behandeld werd. Wanneer gij kennis met haar wilt maken, ga dan even met mij naar buiten. Het is een aardig tafereeltje dat gij daar ziet, niet waar? Als wij er een photographietje van konden maken, dan zou men het als genrestukje in een plaatwinkel kunnen hangen. Geurtje staat bij den put; een vollen emmer met water heeft zij reeds op den kant neergezet, en thans is zij bezig den tweede ter vulling neer te laten. Wat een aardig kopje, zult ge zeggen, wel niet zoo fijn als van een stadsjuffer, maar toch welbesneden, met een paar goedige blauwe kijkers, een guitig kuiltje in de linkerwang en in 't foudraal van een paar rozenroode lippen een rij tanden als versch gevallen sneeuw. Ook 't postuurtje is niet kwaad voor een boerendeern, die geen keurslijf draagt. Zóo ook schijnt Kees er over te denken, die op tien pas afstands hout staat te zagen. Van 't oogenblik dat Geurtje aan den put is gekomen, heeft hij zijn zaag laten rusten en staat hij in beschouwing. Het is alsof hij het beeld van het lieve kind nog eens goed in zijn geheugen wil prenten, voordat hij morgen de hoeve gaat verlaten. Eindelijk terwijl Geurtje den gevulden emmer naar boven windt, die al zwaarder wordt naarmate hij hooger komt, springt hij opeens haar ter zijde, slaat zijn hand aan 't ijzeren windas naast de hare, en zegt: ‘Wacht, Geurt, ik zal je eens helpen, die emmer is te zwaar voor je.’ ‘Wel nu nog mooier, voor wie zie je me aan?’ klinkt het antwoord; ‘denk je dat ik geen handen meer aan 't lijf heb? Maar hoe kom je zoo lief? 't is toch waarlijk niet voor 't eerst dat je me ziet water putten?’ Als hij den emmer heeft opgehaald en op den rand van den put neergezet, plaatst hij den voet er naast, den elleboog op de knie, en terwijl hij 't hoofd op de geopende hand leggend haar vriendelijk in de oogen ziet, mompelt hij droevig: ‘Morgen ben ik niet meer; ik wou zoo graag wat doen, opdat je me niet zou vergeten, als ik weg ben.’ Kijk, nu wordt het haar week om 't hart, en terwijl zij hare oogen van hem afwendt, (want zij voelt er een traan in komen) mompelt en stokt zij: ‘Kom, malle jongen, ik heb wel wat anders te doen, dan aan jou te denken,’ en meteen slaat zij de beide haken van haar juk in de gevulde emmers. ‘Neen! bij St. Juttemis! dat zal nu toch niet gebeuren, ik wil de emmers dragen, en wat ik wil dal doe ik ook, al zou ik ook op mijn kop gaan staan.’ ‘Dat zou ik wel eens willen zien,’ sprak zij glimlachend tusschen hare tranen, ‘zoo een, lange slungel op zijn kop, met twee volle emmers water.’ Maar ernstiger dan hij gewoon was, zegt hij thans: ‘Geurt, spot nu niet met me, ge weet niet half hoe lief ik je heb, ik wist het eigenlijk zelf niet, totdat nu de tijd van heengaan is aangebroken. Maar thans gevoel ik dat het mij nog meer moeite kost van jou te scheiden, dan van vader en moeder. Wil je me beloven, dat je eenmaal mijn vrouw zult worden? Zie, dan trek ik vroolijk weg, want dan heb ik een gedachte bij mij, die mij gelukkig zal maken, waar ik ook ben.’ Onder het spreken had hij de hand van het meisje gevat en hield die in de zijne - en zij? Ze had de hare niet teruggetrokken, maar terwijl ze strak op den grond keek en een blos hare wangen kleurde, zei ze langzaam en weemoedig: ‘Waarom mij nog heden zooveel verdriet gedaan? Gij weet, dat wat gij vraagt niet wezen kan; ik ben een arme wees, die hier het genadebrood eet, en hoe lief uwe ouders ook voor mij zijn, zij zouden toch nooit de mijne willen worden,’ en hare hand terugtrekkend, voegde zij er bij: ‘Kom, jongen, moed! Wat God wil, zal wel gebeuren, maar beloven?.... neen! dat kan, dat mag ik niet!’ Het was avond. Moeder Stoever had rijstepap gekookt, en ze duchtig met suiker en kaneel bestrooid Het was het afscheidsmaal voor haar zoon. Men wilde vroolijk zijn, maar het gelukte niet. Ieder was bezig met zijn eigen gedachten. Moeder peinsde over de gevaren voor haar lieveling in de kazerne, vader over 't gemis van zijn trouwen helper in zijn bedrijf, en Kees en Geurtje, zij dachten aan 't gesprek van dien middag. Maar 't werd bedtijd. Kent gij iets droeviger dan dat ‘goede nacht’ toegewenscht aan een kind, dat voor 't laatst den nacht onder het ouderlijk dak zal doorbrengen? Het afscheid zelf moge zwaar vallen, doch het heeft meestal plaats in den ochtend, of op den dag, maar die laatste avondkus, die laatste avondzegen, gegeven bij het aanbreken van den nacht, wanneer de mensch veel gevoeliger is voor alle indrukken - o! het is veel pijnlijker. Toen Kees ten laatste ook de hand aan Geurtje gaf, voelde hij dat zij een heel klein pakje in de zijne stopte. Zonder dat iemand het bemerkte vond het zijn weg naar zijn broekzak, maar nauwelijks was hij op zijn kamertje gekomen, of hij brak het draadje los, waarmede het was omwonden, en zie een zilveren rozenkrans viel hem voor de voeten. O! hij kende hem wel, het was het eenigst kleinood, dat Geurtje van haar zalige moeder geërfd had. Ze was er zoo aan gehecht en gebruikte hem alleen bij hooge gelegenheden. Maar het was dan ook werkelijk een stuk van waarde. De koralen waren à jour gewerkt van dat mooie ouderwetsche filigrain. Een koopman in oudheden had haar daarvoor dan ook eens f 15 geboden, maar zij had hem gezegd: ‘Neen baas! je krijgt hem niet, al bood je ook f 50.’ Was dat nu het vervolg op het antwoord van dien middag? Hij mocht er niet aan twijfelen, en in verrukking bracht hij het kruisje aan zijn lippen. ‘Neen, Geurt,’ zoo mompelt hij, ‘dat zal je niet berouwen dat je me het beste hebt gegeven wat je had, want mijn heele leven lang zal ik je dankbaar wezen, en je zoo gelukkig maken als ik maar kan.’
Op 't marktplein voor het gemeentehuis moesten de miliciens des ochtends klokke zeven bijeenkomen, ten einde onder geleide van den burgemeester naar de naburige stad te gaan, om te worden ingelijfd. Vader Stoever meende dat het plichtmatig was zijn jongen tot daartoe te vergezellen. Het was wel niet ver, maar hij had er toch zijn Zondagsbuis voor aangetrokken, want 't was iets plechtigs, die afscheidstocht! Thans staat hij in de post van de deur te wachten en zenuwachtig trekt hij aan zijn kort neuswarniertje, waaruit hij dikke rookwolken naar boven blaast. Kees geeft een laatsten zoen aan moeder, die nog wat zeggen wil, maar het er niet uit kan krijgen, doch hem een welgevulde portemonnaie in de hand stopt. Het zijn hare spaarpenningen, waarvan vader niets weet. Zij had gedacht er zilveren schoengespen voor te koopen, als Peter, haar oudste, priester gewijd zou worden, maar de bekoring is te sterk, om Kees bij zijn heengaan niet een blijk van hare liefde mee te geven - en och! zij heeft toch nog wat tijd om voor de gespen te sparen. Met een ‘God zal je loonen, moeder! en houd je maar goed, en pas op voor de rumatiek’, springt hij den deel over en staat hij naast vader in de deur. Toch heeft hij in dat oogenblik nog eens rechts en links gekeken, maar niet gevonden wat hij zocht. Geurtje heeft zich maar even van morgen aan het ontbijt vertoond, en haastig haar kommetje koffie ingeslokt, niettegenstaande ze gloeiend heet was, maar haar brood heeft ze half laten liggen. ‘Ik heb Geurtje niet eens goeien dag gezegd, vader.’ ‘Nou, ik zal het wel voor je doen,’ zegt vader, ‘ze is zeker bij de keuën, die meid verleutert haar tijd niet.’ Maar ze was niet bij de keuën. Stilletjes was ze naar boven geslopen, naar haar kamertje, omdat zij 't afscheid wilde vermijden, uit vrees van zich niet goed te kunnen houden en haar geheim te verraden. Thans gluurt zij door een kleine scheur in haar glasgordijn, en ziet Kees met vader eerst het erf over- en daarna het hek uitgaan. Zie daar kijkt hij nog eens om; zou 't wellicht voor haar zijn? Zij deinst terug, niet denkend dat hij haar toch niet zien kan. Nog even gekeken..... zij gaan langs den omweg en volgen een wijle den dijk, dan gaan ze naar onder. 't Meiske ziet ze nog maar ten halve.... alleen zijn hoofd.... nog 't puntje van zijn pet.... niets meer! Daar rollen een paar dikke tranen langs hare wangen, en zich omkeerend staat ze voor het omlijste prentje van Maria van Kevelaar, dat vrouw Stoever haar verleden jaar van de bedevaartsreis medebracht, en met een diepen zucht zegt ze: ‘Lieve moeder Gods, bescherm den goeien jongen!’
Het is een week geleden sinds Kees is vertrokken. Van den veldwachter hebben ze gehoord, dat hij bij de vestingartillerie te Amsterterdam is ingedeeld. Moeder vindt dat erg jammer om de gevaren van een groote stad, daar heeft ze zoo vaak van gehoord, alhoewel ze er nooit is geweest. Vader beweert dat hij daar menschenkennis kan opdoen, doch hij zou erg verlegen zijn, indien hij van deze zijne meening eene nadere verklaring had moeten geven; en Geurtje zegt niets, maar denkt dat er in zoo een mooie stad ook wel veel mooie meisjes moeten zijn en dat Kees toch zoo een bovenstknap jong is. Doch zie daar wordt een brief bezorgd, met een rolletje er bij, een buitengewoon feit, want het gebeurt geen vijfmaal in 't jaar dat er een brief op Weidezicht komt. ‘Uit Amsterdam,’ zegt de postbode, ‘zeker van je jongen,’ en dat was ook zoo. Vader haalt den bril te voorschijn en beproeft te lezen, maar dat geschreven schrift vindt hij erg moeilijk; in zijn kerkboek met groote letters gaat dat beter. Moeder zal het maar niet beproeven, ze is op dat punt nooit heel sterk geweest. ‘Geurtje, lees jij maar eens voor.’ Geurtje krijgt een verschrikkelijk roode kleur en leest: Lieve Vader en Moeder en Geurtje. | |
[pagina 123]
| |
geslenterd, maar niemand bekends gezien. Iedereen loopt je hier hard voorbij. Een glas bier kost hier 7 centen. De kost in de kezerne is niet zoo goed als tuis, maar je krijg genoeg, vloeken doen ze veul. De Sergeant is erg kiezeneurig. As je niet regt op staat krijg je grommis, met een por in je buik of je rug. Min portret heb ik voor jullie laten maken. Schrijf es hoe of Geurtje het vindt. Toen de belangrijke tijdingen genoten waren, werd met spanning het pakje geopend, en daar hadt ge warempel Kees zelf in vol tenue, ten voeten uit, en gekleurd ook. Ik weet niet of gij ze ooit gezien hebt die portretten van jonge miliciens, poppen in kleurendruk, met de plaats voor het gezicht, onder de schako opengelaten? Daar wordt dan de gebrekkig gephotographeerde kop van den milicien op geplakt, en voor een gulden zijt gij in 't bezit van zulk een prachtstuk. Een kreet van verbazing ontsnapt aan het drietal; nog nimmer hebben zij zoo iets prachtigs gezien. ‘Nou dat zal geld gekost hebben.’ zegt vader, ‘maar mooi is het, dat moet ik zeggen.’ ‘En wat een flink postuur,’ merkt Geurtje op, ‘het is warempel of hij gegroeid is; zijn beenen zijn bepaald langer geworden.’ ‘Dat komt door de exercitie,’ meent moeder. Toen de afbeelding genoeg bewonderd was, ontstond er een geschil over de vraag of men het in de ladetafel zou bewaren, of aan den wand ophangen. Voor beide meeningen was evenveel te zeggen. Opgehangen aan den muur, kon men het altijd zien, dat was de meening van het meisje, maar de ouders betoogden, en te recht, dat het dan ongetwijfeld door de vliegen zou worden bevuild, en dat zou toch erg jammer zijn. Daar wist Geurtje echter wel raad voor; fluks wipt zij naar haar kamertje, neemt er het verweerde spiegeltje van den wand, en trekt er met kracht het achterpaneeltje af. Met haar schaartje wordt nu haastig het kwikzilver er afgekrabt, en nadat zij er een paar maal over geademd heeft, met haar schortje verder schoon gewreven, zoodat het waarlijk vrij helder wordt. Thans naar beneden om te passen of het portret niet te groot of te klein is; werkelijk het gaat vrij wel, aan de kanten een weinig afgeknipt, en die witte kantjes er onder en boven bijgevoegd omdat het lijstje wat lang is; het houten paneeltje met een paar groote spelden er weer achter bevestigd, fluks een spijker met de aschschop in den muur geslagen, en zie, daar hangt onze Kees, juist onder het Bijbelsch tafereel van den verloren zoon! ‘Maar kind, nu heb je geen spiegeltje meer om je haar te doen,’ zegt vrouw Stoever. ‘Het kan mijn niet schelen,’ antwoordt Geurtje, en in zich zelf mompelt zij: ‘Kees is er immers toch niet!’
Hebt gij u ooit rekenschap gegeven van het leven van een loteling, uit een plattelandsgemeente, in eene groote stad? De knaap, die nog nimmer uit zijn dorp is geweest, dan om wellicht eens kermiste houden in eene naburige gemeente, vindt zich op eenmaal verplaatst in eene hem volstrekt onbekende omgeving. In plaats van de akkers en weiden, die hem een onbeperkt uitzicht schonken, ziet hij slechts hooge huizen, die hem een gevoel van beklemdheid geven. De gejaagdheid van den stedeling is in volmaakten strijd met den langzamen tred van den landman; geen goeden morgen of goeden avond van wien hem tegenkomt; de lucht die hij in ademt is zwaarder dan hij gewoon is; de taal die hij hoort spreken begrijpt hij slechts ten deele; zijn makkers, zijn lotgenooten, laten zich, in den aanvang althans, weinig aan hem gelegen zijn en in de drukke, woelige omgeving, waarin hij zich bevindt, gevoelt hij zich verlaten en eenzamer wellicht, dan toen hij alleen op zijn akker den ploeg door de klei liet snijden. Alles wat hem lief was mist hij, zijn ouders, zijn vrienden, zijn vee, zijn geliefkoosd paard, dat van vreugde hinnikte, als hij het een handje haver bracht, den wachthond, die hem tegenkwispelde als hij door de poort ging. Is 't wonder dat hij verlangend omziet naar iemand, die zich over hem erbarmt, die hem een vriendelijk woord geeft? Arme jongen! wie zal 't wezen die u het eerst de hand zal toesteken? Kees Stoever had een vroolijke inborst, en al vielen hem ook de eerste dagen in den dienst zwaar, toch trachtte hij er niet te zeer onder gebukt te gaan. Met een landsjongen (wij vernamen het reeds uit den brief aan zijn ouders) had hij in zijn eerste vrije uren wat rondgeslenterd, maar het had hem weinig verkwikt, want Wouter van den Hulskamp was erg neerslachtig geweest. Op een ochtend zat hij, bij 't poetsen van zijn ledergoed, naast een jongen, die een paar jaar ouder dan hij zal zijn geweest, en reeds vijf dienstjaren achter den rug had. Hij was een jolige snuiter, die, terwijl hij een liedje neuriede, zijn poetslap op en neer deed gaan. ‘En hoe bevaltje de dienst, boerenpummel?’ zoo klinkt het eensklaps. ‘Zeg, je hoeft niet te schelden,’ was 't antwoord van Kees. ‘Nou ja, 't is zoo kwaad niet gemeend. Waar kom je van daan?’ ‘Van Grietingen.’ ‘'k Laat me hangen als ik weet waar dat ligt. - Heb je kennis in de stad?’ ‘Niemand.’ ‘Verduiveld saai! Wil je 'res stoppen? fijne baai!’ en hij biedt hem zijn tabaksdoos aan. Kees vindt hem toch werkelijk vriendelijker dan hij dacht, en zegt ‘dankie wel’, terwijl hij zijn kort pijpje stopt. Het ijs is thans gebroken en het gesprek wordt voortgezet. Kees vertelt in zijn onschuld veel, te veel misschien! en de ander bemerkt al ras dat hij te doen heeft met een hoogst eenvoudigen jongen met een toeschietelijk en vriendelijk humeur en bovendien met een welvoorziene beurs. Het duurde dan ook niet lang of de verhouding werd eenigszins hartelijker, en men noemde elkander bij den voornaam, maar Kees bleef toch altijd naar Toon als naar zijn meerdere opzien. Eerst werd te zamen de stad gezien met al wat daar belangrijks in was. Geen plekje dat Toon niet kende. Hij wist waar men het goedkoopst een glas bier en een borrel kon krijgen, en waar men de beste krul-tabak verkocht en de zwaarste sigaren. Ja Toon wist nog veel meer, maar hij vertelde niet alles te gelijk; eerst moet men leeren streepjes zetten voordat men letters kan schrijven. Kees was altijd een gewillig leerling geweest, zoo ook thans. De smaak in het stadsleven ontwikkelde zich snel, zoodat zelfs de groene weiden en het grazend vee, op een wandeling in de Watergraafsmeer, hem koud lieten; de sterk bevolkte straten en de winkels met voorwerpen van weelde, waarvan hij het gebruik zelfs niet kon gissen, oefenden op hem een groote aantrekkingskracht. Ook wist hij weldra reeds niet alleen waar men het beste bier, maar ook waar men de grootste glaasjes jenever kon bekomen, en voor een drietal sneeuwballetjes was hij niet bang meer. Inmiddels werd de briefwisseling met ‘Weidezicht’ trouw voortgezet. Geurtje schreef van huis de brieven en onderteekende dan ‘uw lieve vader en moeder,’ maar voegde er altijd bij ‘en Geurtje.’ Eens zelfs had ze er een P.S. onder gezet, dat zij alleen geteekend had, zonder dat de oudjes het wisten. Het was bij gelegenheid van zijn verjaardag. Nu 't was kort en bondig en er stak geen kwaad in. P.S. Onze Lieve Heer zal je zegenen, dat bidt je getrouwe Geurtje. En alsof ze in dit getrouw geheel hare ziel had willen leggen, zoo had zij het geschreven met letters die driemaal zoo groot en dik waren als de overigen. ‘Brief voor milicien Kees Stoever,’ roept de korporaal. Nu, dien had hij vandaag ook wel verwacht, maar wat hij niet had gedroomd, was, dat er een muntje van f 10 uitviel, toen hij zijn brief geopend had. Dit nu kwam van vader, die, zooals hij had laten schrijven, een tabaksduitje zond. ‘Alweer fourage?’ vraagt Toon, ‘je bent waarachtig een rijke lui's kind!’ ‘Dat komt omdat ik vandaag jarig ben.’ ‘Wel, dan moet je tracteeren. Zorg maar dat de anderen het niet merken, anders is het vod gauw naar de haaien. Maar, we moeten er een lolletje van hebben.’ Daar werd nauwgezet overwogen waarin het lolletje zou bestaan. Toonde kende een café, waar muziek werd gemaakt, en ook gedanst. Herrejennig het was er zoo prettig, zoo heelegaar ongedwongen, en dan dronken ze daar heete pons. ‘Als je er binnen komt,’ zegt Toon, ‘dan word je al half lekker van de lucht alleen, en als je niet meer wil dansen, dan kan je daar ook met kaarten speulen, en een boel geld verdienen - maar dan moet je in het opkamertje gaan - en eerst een kwartje kaartengeld betalen. Dat is zoo veul als voor het toezicht op de politie,’ voegde hij er geheimzinnig bij. Het voorstel werd aangenomen. Daar sprak wel een stem in 't binnenste van Kees, dat 't plan niet richtig was, en toen hij den brief van huis nog eens overlas en het postscriptum van Geurtje: ‘Onze lieve Heer zal je zegenen, dat bidt je getrouwe Geurtje,’ toen was het hem alsof hij haar zelve zag staan met opgeheven vinger, hem vermanend om toch maar niet naar dat danshuis te gaan. Maar hij kon toch zijn gegeven woord niet meer terugnemen, dat zou flauw zijn. Toon zou hem terecht een lammeling noemen - en men was toch maar ééns jong - en men moest zien wat er in de wereld te koop was. Hij zou er zijn ziel en zijn zaligheid niet mee verspelen! Maar weer speelt het beeld van het meisje van Grietingen hem voor de oogen, en thans in gezelschap zijner moeder. Van zijne moeder, op wier schoot bij zijn eerste gebed heeft geleerd, van haar, die hem heeft gekoesterd en verzorgd, als hij leed had of ziek was. Nog voelt hij hare warme tranen op zijn wang bij het afscheid. ‘Dat is toch allemachtig vervelend,’ mompelt hij, ‘dat vrouwvolk ziet me immers toch niet. Maar ik mocht me wat courage-water in 't lijf gieten, anders word ik kinderachtig,’ en fluks loopt hij naar de eerste kroeg de beste, en gooit er schielijk twee borrels naar binnen. ‘Ziezoo, dat is doorgespoeld! nu ben ik mij zelf weer!’ De onaangename gedachten zijn verjaagd - hij is weer flink. Toon, aan wiens geoefend oog de inwendige strijd van zijn vriend niet was ontgaan, was voorzichtig genoeg om te doen alsof hij niets had bemerkt. Hij vreesde dat zijn prooi hem alsnog zou ontsnappen; maar toen Kees de kazerne weder binnentrad, gaf hij hem heel geheimzinnig een brochuretje en zeide: ‘Daar heb je een versje van mijn cadeau, ouwe jongen; dat moet je lezen; prachtig geschreven! pittige taal! dat zal je blik wat verruimen. Maar oppassen dat de sergeant je niet snapt, anders krijg je een gruwelijk standje. De mannen met de streepen en de sterretjes houden er niet van, dat wij zoo precies de waarheid kennen.’ Kees die niets liever wenschte dan eenige afleiding, zat al spoedig verdiept in een van die afschuwelijke pamfletten, die door de sociaal-democraten kwistig aan de militairen worden uitgedeeld, en dat tot titel droeg: ‘De vergulde beul.’ (Slot volgt.) |
|