II.
‘En nu, Madelon, wees verstandig, en zet je Henri Bertelot maar uit het hoofd. Hij mag een oppassende jongen zijn, daar ding ik niets op af, maar zijn linkerarm kan hij niet meer gebruiken, en zoo kan hij niet veel meer verdienen. Hij wordt broodeloos, als de Triomfboog klaar is, en hij kan alle dagen zijn ontslag krijgen. Hoe zou hij een vrouw onderhouden? Jij zegt, dat hij een flink opzichter is, maar ik zeg je, dat hij maar een beunhaas is. Jij kan met je bruidschat van 1000 franks wel een anderen vrijer vinden. Goeden morgen, heeren, waarmee kan ik u van dienst zijn?’
Met deze woorden wendde zich madame Arbalet tot de beide heeren, die, door de snel sprekende en met den rug naar de deur staande dame niet bemerkt, de nog leege eetzaal waren binnengetreden. Zij hadden onvrijwillig de toespraak mede aangehoord, die de waardin, een kleine, ronde, beweeglijke vrouw, zooeven gehouden had, en ze keken niet zonder deelneming naar het aan het buffet bezig zijnde aardige jonge meisje, voor wie de toespraak blijkbaar bestemd was geweest. Het meisje droeg een eenvoudige, landelijke dracht; over haar frissche wangen gleden een paar traantjes en haar vriendelijke blauwe oogen waren van verdriet als omfloerst.
‘Mag ik u om de spijs- en wijnkant verzoeken,’ zei de grootste der twee gasten, terwijl de kleinste aan een tafel in den donkersten hoek van het vertrek ging zitten, zoodat hij door de glazen deur en de groote ramen van de straat uit niet kon gezien worden.
‘Voor den derden keer Bertelot,’ fluisterde de kleine, terwijl hij de kaart inkeek.
‘Twee porties schapebout en een flesch Chambertin,’ bestelde de grootste.
‘Wil ik den wijn halen, tante?’ vroeg het jonge meisje, dat zich waarschijnlijk wilde verwijderen, om de sporen van haar tranen te doen verdwijnen; ‘ik weet waar hij ligt.’
‘Goed,’ zei madame Arbalet, ‘maar maak geen stukken en kom gauw terug.’
Daarna dekte zij de door de beide gasten uitgekozen tafel en zei:
‘De heeren weten het toch al half. Mijn nicht, de broersdochter van mijn man zaliger, komt uit Lotharingen. Ze is een wees, die door haar grootmoeder is grootgebracht, een jong ding, dat haar hart gegeven heeft aan een landsman van haar, waarschijnlijk omdat zijn soldatenpak haar aanstond. Zij is nu bij mij gelogeerd, en ze willen trouwen. Maar daar kan niets van komen. Daarom speelde ik op en schreide zij.’
Ondertusschen trad het jonge meisje weer binnen en zette de flesch met de glazen op tafel, terwijl ze bloosde, toen ze hoorde, dat er over haar gesproken werd.
‘Madame,’ zei de kleine gast, terwijl hij, over den Chambertin zichtbaar voldaan, het glas, na geproefd te hebben, weer neerzette; ‘ik heb toevallig gehoord, dat meneer Bertelot een bruikbaar opzichter is. Me dunkt, zoo iemand zal wel een flinke betrekking vinden.’
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer,’ antwoordde madame Arbalet vinnig, ‘maar u zal mij toegeven, dat het er hier niet op aan komt wat u gehoord hebt en wat u denkt. Breng u nu ook nog niet Madelon het hoofd op hol, want dan kan ik niets meer met haar aanvangen.’
Hierna verliet de kleine vrouw het vertrek, terwijl ze de deur met kracht achter zich dicht sloeg, en begaf zich naar de keuken, om bij het braden van den schapebout een oogje in 't zeil te houden.
‘Heb je van mijn leven!’ fluisterde de afgetroefde kleine heer, terwijl hij een snuifje nam, ‘die heeft me eens netjes op mijn nummer gezef. 't Is me in lang niet gebeurd.’
‘Juffrouw Madelon,’ wendde hij zich daarna tot het jonge meisje, ‘meneer Bertelot is soldaat geweest; zouden zijn superieuren dan niets voor hem kunnen doen?’
‘Zijn kapitein is ziek, mijnheer,’ antwoordde het jonge meisje bescheiden. ‘Als hij beter is, zal hij wel aan den keizer schrijven, dat Henri voor vast een postje krijgt, maar er zijn zooveel oude soldaten te verzorgen. Wij hebben nog geen haast; ik denk ook wel, dat Henri zich zal weten te redden; in alle geval zullen wij beiden moed houden.’
‘Je hebt gelijk, juffrouw Madelon,’ zei de kleine heer bemoedigend, ‘dat je den moed niet laat zakken. Soms word je uit den brand geholpen, als je er heel geen erg in hebt, en de moedigen worden altijd het eerst geholpen.’
De schapebouten kwanten, en madame Arbalet hield zich met haar nicht aan het buffet onledig. De beide gasten, de eenigen in de kamer, gebruikten fluisterend hun maal, dronken daarna nog een kop koffie en maakten zich nu gereed om te vertrekken. De kleine heer maakte een buiging voor de dames, zette zijn hoed weer op en ging naar de openstaande deur, terwijl de groote heer om de rekening vroeg.
Eensklaps raakte deze niets op zijn gemak, greep in dezen, dan in genen zak; een vermoeden, dat bij hem opkwam, werd zekerheid: hij had geen geld bij zich.
Madame Arbalet volgde met grimmige blikken de vergeefsche grepen van den gast in zijn zakken: zij plantte haar beide armen in de zij en zei met haar schelle stem: ‘Twaalf franks is de rekening, mijnheer, twaalf franks!’
‘Madame gelieve mij te verontschuldigen,’ verzocht de gast in doodelijke verlegenheid, ‘maar ik heb vergeten, mijn beurs bij me te steken, en die andere heer heeft toevallig ook niets bij zich. Wij zijn officieren, madame, heb geduld met ons; binnen een uur zal u uw geld hebben.’
De ‘andere heer,’ die overigens met weinig zangerstalent een Italiaansche aria neuriede, wierp, al min of meer ongeduldig door het talmen van zijn begeleider, een blik in de gelagkamer. Onmiddellijk had hij het ernstige van den toestand ingezien. Zijn gezang verstomde, en hij trok zich den hoed nog dieper in de oogen dan eerst.
Madame Arbalet nam als een godin der wraak nu eens den grooten, dan weer den kleinen bezoeker op. Vastberaden plaatste zij zich tusschen den grooten gast, die nog altijd in de kamer stond, en de deur. ‘Wel, wel,’ schreeuwde zij, ‘daar heb jij en die andere lieve jongen me mooi voor twaalf frank beet gehad. Wat je zegt zijn uitvluchten. Een heer alleen kan eens zijn geld vergeten, maar wanneer twee heeren niets hebben en toch vertering maken, dan noem ik dat oplichterij. Maar je zal me leeren kennen. Madelon, loop eens gauw naar den commissaris van politie en zeg hem, dat hij hier twee of ten minste één oplichter onmiddellijk in hechtenis laat nemen.’
‘Tante,’ zei Madelon, haar geldbeursje voor den dag halend, ‘ik houd de heeren voor eerlijk. Hebben zij vandaag hun geld vergeten, dan zullen ze het den volgenden keer wel meebrengen. U, tante, zal er in alle geval niets bij verliezen. Hier zijn uw twaalf franks. De heeren blijven dus het geld niet aan u, maar mij schuldig.’
(Slot volgt.)