op de zaken past, zult ge nog eens doodarm worden.’ Ditmaal wekte dit woord geen verbittering bij hem, maar wel een gevoel van diepe beschaming. Ja, Driek had gelijk. Naar zijn verstandigen raad had hij moeten luisteren; maar in plaats daarvan had hij zijn ouderen broer minachtend de deur gewezen. Hij had hem den rug gekeerd. Zou Driek hem nu met dezelfde munt betalen? Hij verdiende het zeker, maar hij kende zijn broer beter. Had de goede kerel nog niet na de laatste onhebbelijke bejegening gezegd, dat als Hannes hem ooit noodig mocht hebben, zijn huis voor hem openstond?
Voerendonk maakte zich schielijk uit de omhelzingen van zijn kinderen los en stond van zijn stoel op.
‘Stil, jongens!’ riep hij, zich flink houdende, ‘waar dient al dat geschrei voor? Is dat nu omdat vader weer thuis is? Gauw, Marietje, droog je tranen af en laat de kleintjes zoet wezen. Hou ze maar stilletjes aan den praat tot ik terugkom; dan ga ik ook even naar oom Driek om te zien waar moeder blijft. Dag Marietje, dag Johan, dag jongens! tot straks hoor, en als ik met moeder terugkom, mag ik geen traantjes meer zien.’
Vluchtig kuste hij het jongste kind, dat hij Marietje op den a[r]m legde, en ijlde het huis uit, door de achterdeur, om langs binnenpaadjes door het veld, schuw als een landlooper, de ouderlijke hoeve te bereiken. Wat een verschil met een half jaar te voren, toen hij nog kranig als een welgesteld heereboer hier rondstapte, alsof niemand hem iets maken kon! Nu durfde hij het hoofd haast niet opheffen, uit vrees van door de bewoners der omliggende hoeven herkend te worden, en trok den verweerden hoed diep over de oogen.
Na veel omweegjes stond hij eindelijk, hijgend van vermoeienis en inwendige agitatie, voor de vaderlijke hoeve, het ‘stamhuis,’ zooals de oude Voerendonk het noemde. Wat zag het er rustig en welvarend uit met zijn hoog rieten dak, waarover de nu ontbladerde linde nog beschermend haar knoestige takken uitbreidde, met de helder gewitte muren en de vriendelijke vensters, wier groene luiken zoo frisch tegen dat wit afstaken! Wat blonken die kleine ruitjes, waarachter hagelwitte gordijn tjes en groene bloempotten prijkten, hem vertrouwelijk tegen als groetende oogen van oude bekenden!
Hij gluurde van verre naar binnen, maar ofschoon hij achter het glas al wat beweging opmerkte, kon hij toch niets onderscheiden, en stond een oogenblik besluiteloos. Hij voelde zich als de verloren zoon, die na zijn erfdeel verbrast te hebben, in het ouderlijke huis terugkeert. Als een bedelaar keerde hij hier terug, waar hij eens het bevoorrechte kind van den huize geweest was. Uit stal en schuur klonken hem vroolijke geluiden tegen, geloei van het vee, gerammel met emmers en gereedschap, gelach van knechts en meiden, bedrijvig gekakel van in het hooi scharrelende kippen, prettig joelende kinderstemmen...
Hannes had zich wel onzichtbaar willen maken om als een geest het huis binnen te dringen, dat hij in jeugdigen overmoed dikwijls zoo fier was binnengestapt.
Hij naderde schoorvoetend; maar daar sprong de bandhond heftig blaffend op, zoodat alle kans om ongemerkt binnen te sluipen verkeken was. Uit deuren en vensters zag hij al verschillende oogen op zich gericht en hoofden te voorschijn komen. Gelukkig stond de voordeur op een kier; in twee, drie stappen was hij er binnen, en viel, zooals dat in ouderwetsche boerenwoningen gewoonlijk gaat, in eens met de deur in huis.
Rondom de groote vierkante tafel onder het raam zaten de baas en de vrouw met Mieke, wier roodgeweende oogen hem dadelijk opvielen, blijkbaar in ernstig beraad.
Bij zijn binnentreden schrok het drietal op.
‘Hannes!’ riepen ze alle drie als uit één mond, en Mieke sprong op met een heftigheid, dat haar stoel omviel. Schreiend drukte ze den weergevonden man aan het hart.
‘Hannes, zijde gij daor!’ riep ze snikkend. ‘Goddank, da'k oe weer zie.’ Ook Driek en zijn vrouw stonden op om hem hartelijk te verwelkomen, maar daar er tegelijk een paar kinderen, door het onverwachte bezoek aangelokt, naar binnen wilden komen, nam hij die eerst bij een arm en zette ze buiten.
‘Alloh, gaot in de schuur speulen! Ik zal oe wel roepen as 'k oe noodig heb,’ zei hij, deed de deur achter hen dicht en schoof er den grendel voor.
Zijn vrouw had inmiddels den omgevallen stoel weer overeind gezet en er nog een voor Hannes bijgeschoven, waarop deze afgemat was neergevallen. Het goede mensch wist niet recht wat ze zeggen zou, maar Driek sloeg, om de algemeene alteratie te temperen, een tuchtigen toon aan en zei:
‘Welzoo, Hannes! zijde eindelijk weer in 't vaderland verom! Nou, 't wier tijd as da' ge naor huis kwaomp. Da' ziede wel aon de vrouw.’
‘De Beekhoef mot verkocht worre, Hannes!’ riep Mieke, nog altijd wanhopig schreiend.
‘Is 't werachtig, Driek?’ vroeg Hannes, en staarde, zoo bleek als een lijk, zijn broer in 't gezicht.
Deze scheen een oogenblik als uit het veld geslagen door den wanhopigen blik van den ongelukkige, die daar uitgemergeld en hijgend in havelooze plunje voor hem zat en in wien hij ternauwernood zijn broer Hannes herkende. Hij keek hem een oogenblik meewarig, maar toch vorschend aan en knikte daarop zwijgend tot bevestiging.
‘God in den Hemel! wat moeten we dan aanvangen?’ riep Hannes en vestigde de ingezonken oogen smeekend op zijn ouderen broer, als zijn eenigen toeverlaat.
Maar Driek, ofschoon in zijn hart geneigd, hem onmiddellijk gerust te stellen, achtte het blijkbaar geraden, zich niet maar aanstonds zoo toeschietelijk te toonen. Hij wendde de oogen af en bedenkelijk voor zich starende zei hij:
‘Wa' ge nou mot aanvangen? Jao, daor zaoten we net over te dillebereeren me' Miekes... Mar hedde gij dan niks uit Brussel meegebrocht? Ik docht da' ge dacr zoo'n goeie zaoken maokte?’
Hannes voelde den steek en kromp ineen bij zijn vlijmende scherpte. Vroeger zou hij driftig opgestoven zijn; nu voelde hij zich als vernietigd en zag schroomvallig naar zijn broer op, om op diens gelaat te lezen of boosaardig leedvermaak hem aldus spreken deed. Maar het goedronde gezicht van den braven Driek teekende niets dan broederlijke belangstelling.
‘Spreek me niet van Brussel,’ zei hij daarop, ‘'t is een groote afzetterstroep... God gaf dat ik er nooit een voet gezet had en stilletjes bij de boerderij gebleven was.’
‘Kek,’ merkte Driek leuk op, ‘ik docht as da' ge van de boerderij niks hebben most. Ge het, meen ik, altijd gezeed, as dat er me' spikkeleeren veul meer te verdienen waor.’
‘Dat heb ik ook, maar 't was beter geweest, als ik jouw goeien raad gevolgd en me met hart en ziel op de boerderij toegelegd had... Daar heb ik spijt genoeg van.’
‘Ge ziet dus da' 'k oe tot oe bestwil geraoien heb: da' doe' me in alle geval plezier. Vroeger waor 't net of da 'k oe misgunde da' ge hooger op wondt. Ge waort te goed veur boer, ge kost wel anders in de wereld veuruit komen en ik wou oe mar van oe fortuin afhouwen, is 't nie? Kek, Hannes, da' ge zóó van me denken kos, heet me dukkels zeer gedaon.’
‘Ik heb gemeen, ik heb laag tegenover je gehandeld, Driek!’ riep Hannes, ‘ik verdien niet dat ik hier op het oogenblik als broer bij je in huis zit, want ik heb je zelf als een vlegel van mijn deur gestuurd. Maar laat dat vergeven en vergeten zijn. Ik heb er spijt van, meer dan ik zeggen kan. Ik was gek, ik verbeeldde me heel wat te zijn, en ik ben een mispunt, een ellendeling. Dat zie ik nou in, nou, dat het te laat is.’
‘'t Is nooit te laot om wijste worre,’ merkte Driek wijsgeerig op. ‘Een mensch mot leeren me' schaoi of me schaand.’
‘Maar ondertusschen heb ik mijn vrouw en kinderen ongelukkig gemaakt!’ En de afgetobde man, door al wat hij in de laatste dagen verduurd had en vooral wat hij in de laatste uren had moeten hooren, tot het uiterste gebracht, sloeg de handen voor de oogen, liet het hoofd op de tafel vallen en schreide evenals Mieke.
Dat was te veel voor den goeden Driek. Zóó ver had hij het niet willen laten komen. Aanstonds stond hij op om zijn broer op te beuren.
‘Heur es, Hannes,’ zei hij, ‘ge mot den moed nou nie hillegaor verloren geven. Alles kan nog best terecht kommen.’
‘Terecht komen?’ snikte Hannes, ‘en we moe en van de hoef af!’
‘Van de hoef af, da' he' 'k nie' gezeed. De Beekhoef wordt verkocht, mar witte wie ze koopt? Da' doe ik, en dan kunde gij baos blijven, as ge mar belooft as da' ge veurtaon bij de zaoken zult blijven. Eiges hoefde nie' achter den ploeg: da' za' 'k nie' van oe vergen. Ik zal oe mijn besten bouwknecht geven om den boel weer op streek te helpen, en ik beloof oe da' die de hoef gauw zal opknappen, as ge me' hum mar nie' en doet as ge me' Gradus gedaon het...’
‘Driek! Driek! hoe is 't mogelijk, dat ik je ooit heb kunnen wantrouwen! Mieke heeft het altijd wel gezeid, dat je het goed met ons meende, maar ik was gek! O, Driek! laat alles vergeten en vergeven zijn! Hoe zal ik je ooit voor zooveel goedheid kunnen danken!...’
De ongelukkige, door het edelmoedige broederlijk aanbod opeens uit zijn radeloozen angst verlost, had Driek wel om den hals willen vliegen en met beide armen aan zijn hart drukken; maar de kalme boer hield hem bedaard terug.
‘Niks te danken,’ zei hij; ‘wat ik veur oe doe, zoude gij ook veur mijn doen; da' zijn we as bruurs aan mekaore verplicht. Mar één ding motte me toch beloven, en da' is: da' ge oe alle spikkelaosies om hooger op te kommen uit het heufd zet.’
Hannes keek zijn ouderen broer ernstig en onderworpen aan.
‘Geloof, Driek,’ zei hij, ‘dat ik leergeld genoeg gegeven heb.’