Mijn oude werkman.
Door Philoponos.
(Slot.)
IV.
Zou mijn oude vriend niet al te best in orde wezen, dacht ik, toen ik hem op zekeren keer in lustelooze houding, leunende op zijn schop in de verte gewaar werd. Hij was zelfs zoo afgetrokken en in gedachten verzonken, dat hij van mijne nadering niet het minste bespeurde.
Onverwacht, als iemand, die uit sombere gedachten opschrikt, richtte hij zich op, en zag toen, dat ik in zijn nabijheid stond. Hij groette mij beleefd, maar uit zijn matten blik scheen wel, dat alle lust en opgewektheid bij hem geweken waren.
Met belangstelling vroeg ik daarom: ‘Scheelt er wat aan, Van Holmen? u ziet zoo neerslachtig; is u soms ongesteld?’
‘Och neen, meheer,’ zei de oude, ‘dat is het niet wat me deert, maar er is nu wat gebeurd, dat ik niet lang zal overleven.’
‘Toch geen ongevallen in de familie?’ vroeg ik nader, middelerwijl ik den bedrukten man met medelijden beschouwde.
‘Dat wel niet,’ antwoordde hij, ‘maar toch net even zoo, alsof ik een broer verloren had. O, u kan niet gelooven, welk een slag het voor mij is, zoo'n besten vriend, als ik in Hendrik Kamphout had, naar het kerkhof te moeten brengen, zooals ik gisteren gedaan heb. Die slag valt me al te zwaar; daar zal ik onder bezwijken.’
Toen ik wist wat den oude zoo neerslachtig maakte, trachtte ik hem zooveel mogelijk op te beuren, doch al mijn pogen bleek vruchteloos.
‘Een gebouw, dat oud en bouwvallig is,’ zei hij, nadat hij even had staan peinzen, ‘moet men geen schooren of steunpilaren ontnemen, dan valt het zeker ineen, en zoo gaat het hier ook. Aan Hendrik had ik waarachtig een steun, dien ik niet meer missen kan, dat gevoel ik wel; nu de een gevallen is, valt de andere ook; daar zal je van komen te hooren.’
Nog even liet hij zijn hoofd weder op de borst neerzakken, om het een volgend oogenblik weer op te richten, en ging toen met iets meer opgewektheid voort:
‘Ik zeg dat nu niet om tegenover onzen Lieven Heer te pruttelen, nu Hij dit zoo beschikt heeft; God beware me daarvoor! want Hij heeft aan mijn vriend een groote weldaad bewezen. En zeker is het nog wel goed voor mij, dat ik mijn laatste levensdagen deze beproeving nog moet onderstaan, want de goede God doet toch alles voor ons eeuwig welzijn.
‘En toch,’ zoo ging hij voort, ‘u kan niet gelooven, wat ik in mijn vriend verloren heb. Dat was nog eens een mensch, die bijna niet beter wezen kon. Van mijn jeugd af heb ik kennis met hem gehad, en onze vriendschap nam met de jaren nog altijd toe; 't was of we twee broers waren. Wij waren toch zoo aan mekaar gehecht. In alle omstandigheden nam ik raad en daad met hem, en daar ben ik altoos wel bij gevaren. Hij was een braaf, verstandig man, daar stond hij voor bekend. En als ik ziek was, of ik had iets wat me drukte, dan was hij dadelijk klaar om mij te helpen en te troosten. Nu is dat allemaal gedaan!.... voor altijd gedaan!’
De tranen stonden hem in de oogen, toen hij dit aan mij meedeelde, en toch had hij behoefte om zijn hart eens lucht te geven, want hij liet er terstond op volgen:
‘Wezenlijk, het was een oprechte man en dan zoo echt godsdienstig. Hij was zoo wat van mijn leeftijd: ik was maar enkele maanden ouder. Met twee kinderen leefde hij zoo te zamen gelukkig voort; zijn vrouw is al jaren dood. Drie kinderen van hem zijn getrouwd, en hebben in hun stand best hun brood; en wat het voornaamste is, ze zijn allen braaf. O! daar had Hendrik altijd zoo'n schik van, en daar was hij God ook recht dankbaar voor.
‘Zoo kwam het ook, dat hij altijd zoo opgeruimd was. Zondags bezochten wij geregeld mekaar, en ik moet zeggen, dat ik daar altijd hard naar verlangde. Zondag acht dagen geleden, toen wij als gewoonlijk genoeglijk zaten te praten, zei hij nog zoo aardig:
‘Ik weet niet Frans, wat onze Lieve Heer toch wel met ons voor heeft; ik geloof dat we nog de jaren van Methusalem zullen moeten halen, ten minste het gaat er al mooi op aan.’
‘Zoo opgeruimd kon hij iets zeggen, en dan hadden we een genoegen van belang. Maar hij kon ook ernstig wezen, dat ondervond ik nog, toen ik hem 's avonds op weg naar zijn huis bracht. Het was al donker geworden, en de sterren schitterden aan den hemel. Op eens bleef hij stil staan en zei:
‘O, Frans, als ik zoo'n hemel met sterren beschouw, dan gevoel ik iets, dat ik niet met woorden kan uitdrukken. Vroeger vond ik het ook wel prachtig, maar nu ik aan den avond van mijn leven gekomen ben, nu vind ik zulke mooie avonden als deze nog heerlijker dan voorheen. Dan denk ik: wat is de mensch toch gelukkig, dat hij na dit leven den Schepper van al dat schoone eeuwig bezitten mag. Als ik dit overweeg, ofschoon ik geen reden tot klagen heb op de wereld, dan verlang ik zoo vurig naar God, en begint de wereld mij inderdaad te walgen. En dan komt het mij toch zoo onbegrijpelijk voor, dat er nog menschen kunnen zijn, die zoo moedwillig voor Gods almacht en liefde de oogen gesloten houden.’
‘Dit gesprek zette hij nog eenigen tijd voort, tot wij van elkander afscheid namen, maar,’ zoo liet hij er mistroostig op volgen, ‘wie zou gedacht hebben, dat zijn wensch zoo spoedig zou vervuld worden. Zaterdag sprak ik hem weer, maar toen lag hij op zijn sterfbed. Zijn laatste woorden waren:
‘Nu, Frans, tot een spoedig weerzien in den Hemel.’ Daarna glimlachte hij nog even, en toen had zijn aardsche leven voorgoed opgehouden.
‘Gisteren,’ zoo ging de oude voort, ‘heb ik mijn vriend naar het kerkhof gebracht, en het was net, toen hij in het graf werd neergelaten, of ik al mijn levenskracht kwijt raakte. Nu zal ik het niet lang meer uithouden. Dezen nacht heb ik geen oogenblik kunnen rusten, en dat zal wel zoo blijven, want vergeten kan ik hem niet; daar was hij mij te dierbaar voor.
‘Vandaag ben ik nog naar het werk gegaan, om mij te verzetten, maar het gaat niet; ik geloof, dat ik het er maar aan geven zal. Het is precies of in een paar dagen mijn krachten gesloopt zijn.
Ik denk dat het maar het beste is, om stil naar huis te gaan, en mij maar alleen met God te gaan bezighouden; want wie weet hoe spoedig ik het geluk zal hebben, Hendrik in den Hemel weer te zien.’
Het afscheid dat ik nam van mijn ouden vriend, zal ik nooit vergeten. Dit is voor het laatst, dacht ik, toen ik hem de hand drukte, en hem nog eenige hartelijke woorden toevoegde. De oude nam daarna de schop onder den arm en strompelde peinzend en hoofdschuddend van mij af. Tot zoo lang ik kon, staarde ik hem na, want zijn verwijdering gaf mij stof tot ernstig nadenken. Deze man had de wereld leeren kennen, maar God bemind; wat maalde hij om de wereld, nu de eeuwigheid hem tegenlachte!
Reeds tweemalen na deze laatste ontmoeting had ik een wandeling gemaakt langs den weg, waarop ik mijn ouden vriend gewoonlijk aantrof, maar altijd was hij afwezig. Toen ik naar de oorzaak hiervan informeerde, vernam ik, dat hij niet meer in het land der levenden was. Slechts drie dagen na ons laatste onderhoud was hij zijn vriend naar den Hemel gevolgd. Zijn verlangen was dus bevredigd geworden.
Ook mijn verlangen, om eenig aandenken aan dien edelen man te bekomen, werd vervuld. Een bidprentje, te zijner nagedachtenis vervaardigd, werd mij ter hand gesteld, en daarop las ik met vreugde de schoone teksten, welke zoo treffend juist op hem van toepassing zijn:
Hij was eenvoudig en oprecht, vreesde God en week af van het kwaad.
Job. I. 1.
Ik heb den goeden strijd gestreden, mijn loopbaan voltrokken: het geloof behouden; thans is mij de kroon der gerechtigheid toegelegd.
2 Tom. IV, 7, 8.
Hij ruste in vrede.