hok ergens op een derde verdieping, waar Cabot hem liet pennen dat zijn vingers er blauw van werden. De associé ging ondertusschen, piekfijn gekleed en met zijn juweelen speld op de das, als een heer de stad in, dineerde in een restauratie van den eersten rang en rookte fijne sigaren. Voerendonk moest zich vergenoegen met een goedkoop maal van overschotjes, dat hij in een naburige restauratie liet halen, en op het laatst kon er dat zelfs niet op overschieten.
Des te meer zocht hij zijn troost in de absinth, waaraan hij in korten tijd verslaafd was geraakt, en verviel met den dag. Daar aan zijn garderobe niet meer de hand gehouden werd, had hij haast geen kleeren, die dien naam verdienden, meer aan het lijf. Het pak, waarmee hij van huis was gegaan, was totaal afgeslonst, en hij durfde zijn vrouw niet schrijven, hem kleeren te zenden, omdat hij haar in den beginne had wijs gemaakt, dat hij zich van top tot teen in het nieuw had gestoken.
Toch kon hij haar op den duur zijn ellende niet verbergen en nu we den de rollen omgekeerd: in plaats dat hij haar een postwisseltje kon zenden, moest hij, onder het een of ander voorwendsel, haar om een klein voorschot verzoeken. Het heette dan, dat het maar voor een paar dagen was; een oogenblikkelijke verlegenheid, die hij weer gauw op een schitterende manier te boven zou komen. En het goede mensch haastte zich, aan zijn verlangen te voldoen. Waar zij het geld vandaan haalde schreef ze niet; maar als zijn oogen niet zoo verblind waren geweest, had hij tusschen de regels van haar brief gemakkelijk kunnen lezen, dat die weinige guldens letterlijk in vertwijfeling bij elkaar gekrabbeld waren. Maar Hannes, door zijn eigen narigheid versuft, merkte daar niets van: voor het oogenblik had hij ten minste weer brood en... drank, om zich de zorg van het hart te spoelen. Hij vergat, dat het gezondene maar een voorschot was, en in plaats van het terug te sturen, vroeg hij over een paar dagen om meer.
Dat kon Mieke niet volhouden. Voor het laatst stuurde ze hem nog eens een vijfen twintiggulden, maar met de uitdrukkelijke boodschap dat hij niet meer om geld bij haar hoefde aan te kloppen. Het waren de laatste centen, die zij had kunnen bijeenscharrelen. Zij en de kinderen leden armoe; van alle kanten werd zij door de schuldeischers lastig gevallen en men had haar al duidelijk te verslaan gegeven, dat als het zoo voortging, zij het niet lang op de hoeve meer maken zou. De boerderij gaf niets meer, sinds de baas van honk was, en daarom bezwoer zij hem, maar hoe eer hoe beter naar huis te komen, dan konden ze ten minste samen raad schaffen. Of als dit niet kon, voegde zij er schuchter bij, moest hij haar ten minste toestaan, dat ze zijn broer Driek in den arm nam; want alleen hield ze het zoo geen week meer vol.
De goede Mieke, die maar een onbeholpen briefschrijfster was, had het om de bekende prikkelbaarheid van Hannes op dat punt te ontzien, op haar manier zoo voorzichtig mogelijk uitgedrukt; maar dat belette Hannes niet nijdig op te springen, zoodra hij den naam Driek onder de oogen kreeg.
‘Wat!’ foeterde hij, ‘zou ze nou toch dien ber[...]rling nog willen naloopen! Neen, dat zal ik haar anders aan het verstand brengen.’
En woedend greep hij naar een pen en een stuk papier, maar zijn vingers beefden van zenuwachtigheid, zijn tanden klapperden op elkaar, hij zag er uit als een lijk en voelde zich niet bij machte een regel op het papier te brengen.
Wankelend stapte hij naar een kastje in den hoek, haalde daar van achter allerlei papieren een fleschje voor den dag, zette het aan den mond en nam er een grooten slok uit, dat de tranen er hem van over de oogen liepen. Hij klemde de lippen smakkend opeen, zette de flesch weer weg, veegde zich het klamme zweet van het voorhoofd en zette zich aan het schrijven.
Nu vlotte het buitengewoon; de pen vloog krassend over het papier en binnen tien minuten waren vier zijtjes vol gekrabbeld, dichtgevouwen en in een enveloppe met het pompeuze hoofd der firma gestoken. Hij had Mieke eens geducht laten voelen, hoe zwaar ze zich aan hem vergrepen had met maar een oogenblik te onderstellen, dat hij hulp van Driek zou aannemen: van Driek, die hem altijd als een kwajongen had behandeld, die hem in zijn eigen huis de les was komen lezen en op het laatst nog de onbeschaamdheid had gehad van te zeggen, dat, als hij, Hannes, ooit iets van hem noodig had, hij maar gerust kon komen! Hij zou ooit bij Driek aankloppen, wien hij zelf de deur had gewezen! Hij wist niet wat hij liever deed! Neen, dat nooit, al moest hij het brood voor vrouw en kinderen bedelen. Maar zoover was het Goddank niet. Hij had nog een kop op den romp en handen aan het lijf. Hij zou zich best door de wereld heen weten te slaan ook zonder Driek. Dat zou hij spoedig bewijzen. En het was niet mooi van Mieke dat ze aan hem twijfelde; dat had hij nooit van haar gedacht. Verbeeldde zij zich soms, dat terwijl zij thuis in moeielijkheden zat, hij misschien een lui en lekker leventje leidde? Hij werkte van den morgen tot den avonden gunde zich zelven niets. En terwijl hij zich op die manier afbeulde voor vrouw en kinderen, was het zeker niet te veel gevergd dat zij zich thans een beetje behielp en hem het leven nog niet lastiger maakte.
Zoo ging het bladzijden aan één stuk door: onder het schrijven wond hij zich al meer en meer op in het idee, dat terwijl hij zijn uiterste best deed, zijn eigen vrouw hem aldus moest krenken.
Juist toen hij een postzegel op den brief wilde plakken, om hem door een loopjongen naar de naaste bus te laten brengen, kwam zijn compagnon, gehoed en gestokt, zooals gewoonlijk, en met een sigaar in den mond, het kantoor binnen.
Oogenblikkelijk had hij het adres op den brief gezien.
‘Alweer een brief voor de vrouw,’ zei hij smalend. ‘Dat wordt druk; op het laatst zullen we nog een assistent dienen te nemen voor de buitenlandsche correspondentie.’
‘Ze zal me nu vooreerst wel niet meer lastig vallen,’ hernam Hannes grinnikend. In zijn verbittering tegen de vrouw, die hem zoo diep gegriefd had, kwam de trouwelooze compagnon, dien hij anders wel had willen wegkijken, hem als een bondgenoot voor.
‘Ze wou zeker weer geld hebben,’ hernam Cabot, onverschillig de asch van zijn sigaar stootend. ‘Ja, daar moet je ze maar aan wennen, dan zal ze je wel voor haar laten werken.’
‘Dat zal haar tegenvallen,’ zei Voerendonk, nog hijgend van de opgewondenheid. In de uitputting, die op de overspanning volgde, had hij geen kracht meer dan om den kerel, die hem exploiteerde, naar den mond te praten. En gewillig als het armzaligste klerkje hoorde Voerendonk, die bij den minsten wenk van zijn broer of zijn vrouw zou zijn opgesprongen als buskruit, de orders en instructies aan van den man, die zijn compagnon heette, maar hem gewoon als voetveeg gebruikte.
Een tijdlang was de verhouding tusschen de twee compagnons nu weer wat beter. Dat wil zeggen: Voerendonk verrichtte met kruipende gedienstigheid wat de ander hem oplegde, en Cabot beloonde hem daarvoor door een schijnbaar kameraadschappelijke, maar altijd neerbuigende vriendelijkheid. En daarbij bepaalde zich dan ook de gunst van het deftige heerschap met de juweelen speld, of het moesten mooie beloften zijn van samen te deelen winsten, die zich altijd lieten wachten. Geld zag Voerendonk niet en hij leed bittere armoe, vooral toen de koude, gure dagen aankwamen en hij in het kille kantoor dikwijls zat te huiveren in zijn dun, sjofel zomerpakje.
Hij had oogenblikken dat hij zich diep, nameloos ongelukkig voelde en wel had willen wegloopen naar huis, naar zijn vrouw en kinderen, tot wie hem thans een onweerstaanbaar heimwee trok. Reikhalzend zag hij nu naar een brief van Mieke uit, maar die kwam niet, en hij durfde haar, na zijn laatsten heftigen epistel, niet meer schrijven. Welken indruk kon die brief op haar gemaakt hebben? Wie weet had hij haar daardoor niet voorgoed van zich afgestooten, haar die hij toch niet missen kon: dat voelde hij nu eerst recht. Wat was ze altijd goed en zorgzaam voor hem gegeweest! En dan de kinderen, wat hielden die dolveel van hun vader! Hij kon het zich nog zoo goed voor den geest halen, hoe zij hem bij het laatste afscheid onder tranen hadden vastgehouden, hoe ze schreiend gesmeekt hadden, dat hij toch maar gauw zou terugkomen. En dat had hij beloofd ook! Och, waarom had het ongeluk hem ook zoo moeten achtervolgen! Had hij maar nooit den voet gezet in dat ongelukkige Brussel, waar alles van liegen en bedriegen aan elkaar hing. Wat zou hij niet hebben willen geven, als hij er op staanden voet weer uit kon. Maar hij zat aan handen en voeten gebonden; van zijn compagnon kon hij niet af. Had hij ten minste maar reisgeld om thuis een kijkje te gaan nemen... Wat! een kijkje nemen! Heer in den hemel, als hij eenmaal thuis was, kregen ze hem voor geen geld in de wereld weer daarvandaan. Zijn vrouw, zijn kinderen, hoe had hij een oogenblik kunnen denken dat dáár iets boven ging!
En die gedachten brachten ongemerkt een heele omkeering in hem teweeg. Hij zocht ze niet meer te verdrijven door de absinth; neen, ze werden hem zelf een bittere, maar toch zoetbedwelmende drank; hij verlustigde er zich in en putte er de kracht uit, om kalm na te denken over zijn positie, middelen beramend om er aan te ontkomen. Met zijn compagnon sprak hij niet meer, daar hij sinds lang het ijdele en leugenachtige van dat schijnbaar zoo goedmoedige personage had ingezien, en zeker zou hij nu niet gegrinnikt hebben, als Cabot zich een aardigheid op zijn vrouw gepermitteerd had.
Hij was stil en teruggetrokken; hij had iets treurig peinzends in zijn vermagerde trekken; er broeide iets bij hem.
Op een killen, donkeren Novembermorgen, terwijl de heele straat nog in een vochtigen nevel verdronken scheen, sloop hij de deur uit, die op een koperen plaat het opschrift Cabot, Voerendonk & Co. droeg, keek een oogenblik omzichtig rond en verdween toen in de eerste de beste zijstraat. Schuw als een vluchteling langs de nog gesloten huizen strijkend, ijlde hij voort, de eene straat in, de andere uit, ter nauwernood een enkele maal opziende om zich van de richting die hij volgde, te vergewissen, tot hij eindelijk buiten de stad was, op den straatweg naar Antwerpen.
Hier stond hij een oogenblik stil om zich het zweet van het voorhoofd te wisschen, want ondanks de koude van den Novembermorgen was de verzwakte, ontzenuwde man warm geworden van den langen tocht. Maar hij voelde ook aanstonds bij het stilstaan een kille huivering over den rug, onder zijn dun zomerjasje, en hij liep weer door, ál maar door, zonder op iets te letten, geheel verslonden in het plan, dat hem bezighield. Het weer klaarde zachtjes aan op; de hemel werd helder, de zon brak door en verlevendigde het heele landschap; het werd een mooie stille Novemberdag, met een strakke, effen lucht, waartegen de half ontbladerde boomen van den weg, de huizen en hoeven en de kerktorens der dorpen in de verte fijn als pennewerk afstaken. Het loopen deed Voerendonk goed na het maanden lang huiszittend leven; hij ademde ruimer, het bloed stroomde hem weer krachtiger door de aderen; hij kreeg een gevoel als was hij van een zwaren, benauwenden last bevrijd; een weldadige warmte doortintelde zijn leden; al de veerkracht van zijn gezond organisme, die na de overspanning van het gejaagde en opgewonden leven der eerste weken, vervolgens onder de teleurstellingen en zorgen en den geestdoodenden arbeid der laatste maanden tot verstompens toe was neergedrukt, richtte zich zachtjes aan weer op.
Na een paar uren geloopen te hebben, gunde hij zich eindelijk een half uurtje rust. Aan een hoeve langs den weg verzocht hij een glas melk. Hij haalde een stuk brood uit den zak