zijn volgelingen niet enkel levenslust, maar ook... stervensmoed!....
‘Ja, dit laatste vooral is den katholiek te benijden. Zij leven in vrede, als ze hun plichten vervullen, en krijgen ze hun deel in de rampen en wederwaardigheden des levens, dan heeft de katholieke Kerk de middelen om ze weder op te beuren en ze gelukkig te maken; en komt de dood, dan kennen ze geen vrees, die wordt zelfs als vriend en redder begroet.’
‘Met mij ongelukkige is het heel wat treuriger gesteld. Een leven doorgebracht zonder geloof, en nu te sterven zonder hoop; kan 't ellendiger?’
‘Akelig verwrong de zieke zijn geheel lichaam, toen hij dit laatste had gezegd. De wanhoop stond op zijn doodsbleek gelaat te lezen.
‘Na een weinig tot bedaren te zijn gekomen, begon hij weder zijn alleenspraak.
‘Dwaze die ik was, door bij de mannen der zoogenaamde wetenschap in mijne twijfelingen de oplossing van de raadselen des levens te zoeken, en de ware wetenschap, die alleen een voldoend antwoord daarop geven kan, af te wijzen. Thans bemerk ik eerst, nu het, helaas! te laat is, dat ik mij door bedriegers heb laten voorlichten! Zij zeiden, dat alles, wat omtrent God of eeuwigheid verkond[i]gd wordt, sprookjes zijn, maar in mijn binnenste woelde de twijfel toch immer voort. Hier sprak eene stem,’ en te gelijk sloeg hij met zijn vermagerde hand op de borst, ‘die ik niet had moeten smoren; dat was alleen de stem, die waarheid sprak.
‘Maar dan had ik minder van het leven kunnen genieten, en de vleiers en bedriegers die mijn levensgeluk hebben verwoest, beweerden met drogredenen, dat ik in de toekomst niets te vreezen had. Ik was laf genoeg daaraan gehoor te geven, maar nu!....’
‘Ja, nu zijn mij de oogen opengegaan,’ vervolgde hij, ‘maar om te staren in een afgrond van ellende. Niets rest mij meer dan een oordeel van een vreeselijk rechtvaardig God, en een verschrikkelijke eeuwigheid!’
‘De tranen welden mij uit de oogen, toen ik van dit smartelijk tooneel getuige was. Ook den zieke biggelden de tranen over de ingevallen wangen, en dat scheen hem een weinig te verlichten. Op iets kalmer toon ging hij daarna voort:
‘Gij zijt de eerste voor wien mijn hart zich ontsloten heeft, omdat gij de diepte mijner ellende ook het beste peilen kunt. Een vriend van God zal wel het best kunnen gevoelen, wat het zeggen wil, een slaaf van satan te wezen.’
‘Ik kon het niet langer aanhooren, en zei daarom, dat hij toch vooral niet wanhopen moest. God is wel rechtvaardig, maar ook oneindig barmhartig; die slechts berouwvol tot Hem zijn toevlucht neemt kan ook verzekerd zijn, genade en barmhartigheid te zullen verwerven. De goede moordenaar aan het kruis vroeg slechts aan onzen goddelijken Verlosser of Hij hem gedenken zou, als Hij in Zijn rijk zou gekomen zijn, en terstond werd hem het paradijs beloofd. Zou God tegenover u dan minder liefderijk zijn? Hij heeft immers gezegd, dat er in den Hemel meer vreugde zal zijn over éénen zondaar, die boetvaardigheid doet, dan over negen en negentig rechtvaardigen, die geen boetvaardigheid noodig hebben.’
‘Deze woorden schenen op den zieke een goeden indruk te hebben gemaakt, en daarom zei ik nog: O! wat ik u smeeken mag, bedroef dien goddelijken Heiland niet langer, nu Hij u reeds den weg der boetvaardigheid heeft aangewezen. Stel al uw betrouwen op dien God, Die zooveel voor de zondige menschheid heeft gedaan, en ge zult zien, dat alle vrees voor de eeuwigheid wijken zal, omdat een liefderijke Vader in den Hemel u in Zijne armen ontvangen wil.’
‘Ik was in al mijn ijver om dien ongelukkige te redden, inderdaad welsprekend geworden, en ik zag ook wel, dat zijn hart er door getroffen werd.
‘Och,’ zei de zieke, ‘wat is de taal van den godsdienst toch schoon en opwekkend, zij is balsem voor verwonde gemoederen; zij spreekt van hoop als alles verloren schijnt.
‘Maar,’ zoo ging hij voort, ‘zou ik, zonder mij te bedriegen, nog op Gods barmhartigheid kunnen hopen; zou Hij zulk een verdoolden nog in Zijn Rijk willen opnemen; zou de liefde Gods zich zoover kunnen uitstrekken?’
‘Gods liefde is grenzenloos, liet ik er op volgen, als de mensch zich maar geheel aan Hem wil overgeven. Als men met betrouwen bidt, dan kan men ook verzekerd zijn, door God verhoord te zullen worden.’
‘Ach, ja,’ verzuchtte de zieke, ‘ik zal beproeven te bidden, maar wees zoo goed met mij te willen medebidden; wie weet of God mij dan niet verhooren zal.’
‘Bij het ziekbed neergeknield, heb ik het overige gedeelte van dien nacht Gods hulp en bijstand voor dien ongelukkige afgesmeekt Enkele malen hoorde ik hem zuchten, en zag ik tranen uit zijn oogen vloeien, als slechts een berouwhebbend zondaar aan de voeten van Jesus stor ten kan. Bij afwisseling moest ik hem spreken van Gods liefde en goedheid: dit alleen scheen in staat hem tot kalmte te stemmen.
‘Toen in den morgen mijn taak was afgeloopen en de huisknecht komen zou om mij uit te laten, riep de zieke mij bij zich en vroeg:
‘Ach! smeek den goeden God nog meer voor mij om barmhartigheid; dat zult ge immers wel doen voor een zondaar zoo als ik?’
‘Ik beloofde, dat zeker te zullen doen, waarop hij mijn hand in de zijne nam en mij met hartelijkheid toevoegde: ‘God zal u loonen voor hetgeen gij aan mij gedaan hebt, want ge hebt mij leeren hopen en bidden.’
‘Recht blijde was ik, toen ik in de buitenlucht kwam en weder ruimer ademen kon. Het was net alsof een pak mij van het hart genomen werd, dat mij in de laatste uren geducht gekweld had. De gebeurtenis in dien nacht heeft dan ook op mijn volgend leven wel eenigen invloed gehad.
‘De keukenmeid stond mij al op te wachten en vroeg mij:
‘Zeg eens Frans, is het werkelijk waar, dat meheer zoo erg ziek is, als ze zeggen: zou je ook denken, dat hij het niet lang meer maken zal?’
‘Ik zei: ja, Dien, ik vrees het ergste. Het komt mij voor, dat hij erg ziek is. Daarom, als je soms nog een schietgebedje doet, denk dan aan den zieke en beveel hem bij onzen lieven Heer aan, want waarachtig meheer is nog zoo kwaad niet.’
‘Meer wilde ik liever niet zeggen, al kon ik Dien ook nog zoo goed vertrouwen. Het was een brave meid en de eenige katholieke dienstbode daar in huis. Alleen was ze daar gaan dienen, zooals ze mij meermalen gezegd had, omdat ze daar een hoog loon kreeg, en zij daardoor haar hulpbehoevende ouders beter ondersteunen kon, die het dringend noodig hadden. En dat moet gezegd: voor haar ouders zou ze alles hebben opgeofferd.
‘Och, Frans,’ zei ze, ‘ik heb in de laatste dagen wat om dien zieken hals gedacht; ze laten hem daar maar liggen, alsof het een vreemde is; daar heb ik maar al te veel over geboord. Als mijn ouders ziek zijn, dan heb ik geen rust of duur; ik zou door het vuur vliegen, om ze te kunnen helpen, en hier zien noch zijn vrouw noch zijn kinderen naar hem om. Zoo iets is toch Godgeklaagd! Ik heb me daarover al zoo kwaad gemaakt, maar nog moet ik zwijgen, want het volkje, daar ik mee moet omgaan, is met hetzelfde sop overgoten. Ze hebben niets geen gevoel voor hun evenmensch. En als ze zelf wat mankeeren, dan wilen ze wel beklaagd en geholpen worden. 't Is waarachtig treurig. Maar 't is net als je zegt, Frans: laten we maar een Onze Vadertje voor hem bidden, en als je weer bij hem oppassen moet, dan zal je hem zeker wel weer goed helpen, nu je er alles van weet.’
‘Thuis gekomen ging ik een weinig rust nemen, want ik wilde aan mijn vrouw vooreerst ook maar liever niet vertellen, wat er dien nacht met mij was voorgevallen; maar wat ik ook deed, aan slapen viel niet te denken. Na den middag ging het iets beter, doch toen ik even in slaap was geraakt, kreeg ik de boodschap van mevrouw, of ik dien avond op den gestelden tijd wilde komen, om den nacht weder bij meheer te kunnen oppassen.
‘Zooals ik reeds gezegd heb, was zoo iets voor mij een bevel, maar nu een bevel, dat ik met vreugde vernam. Ik meldde mij dus op tijd weder aan, en moest toen bij het binnenkomen van den huisknecht al dadelijk hooren:
‘Je schijnt het met den oude maar best te kunnen schikken, dat je nu op zijn verlangen dezen nacht alweer bij hem waken moet. Ik gun je van harte de pret, en ik hoop maar, dat je maken mag, dat hij zoo in zijn humeur blijft, als hij vandaag geweest is; dan hebben we alvast dat er bij gewonnen.’
‘Ik gaf niet eens antwoord op dit liefdeloos gebabbel, en liet mij maar terstond naar boven leiden, om mijn post voor dien nacht weder te betrekken. Het viel mij echter dadelijk op, toen ik den zieke zag, dat hij veel minder en zwakker geworden was. De oogen waren in zijn hoofd diep weggezonken, en het scheen dat een doodskleur over zijn gelaat lag. Ik was ontroerd, toen hij een blik op mij sloeg, want die drong door tot in mijn ziel.
‘Zooveel zijn zwakke krachten het toelieten, werd ons gesprek van den vorigen nacht over Gods liefde en barmhartigheid weer voortgezet. Het was treffend te zien, welk een diep berouw de zieke daarbij betoonde over zijn zondig leven, en hoe vurig hij hoopte in Gods eeuwige heerlijkheid te mogen deelen.
Zichtbaar namen intusschen zijn krachten af, maar zijn hoop en vertrouwen op Gods barmhartigheid schenen immer toe te nemen. ‘Zelden heb ik mij gelukkiger gevoeld,’ zei hij opeens met een zeer zwakke stem, ‘en nu zou de wereld mij juist willen beklagen. Wat kan men nu voor beter bewijs hebben, dat alles op deze wereld maar ijdelheid is?’
‘Nog een nacht nadien, te zamen drie nachten, heb ik mijn plicht aan zijn ziekbed vervuld; toen kwam de dood en maakte aan het leven van dezen berouwvollen zondaar een einde, om, zoo ik vast vertrouw, hem een gelukkiger leven te doen genieten. Den laatsten ochtend, toen ik vertrekken zou, bemerkte ik wel, dat het spoedig met hem zou afloopen, en ook de zieke gevoelde maar al te goed, dat hij mijn diensten niet meer zou noodig hebben. Voor ik van hem scheidde, sloeg hij nog even de oogen op en dankte mij met een gebroken stem voor alles wat ik aan hem gedaan had. ‘Ik verlang vurig,’ zoo verzuchtte hij, ‘naar dien God, dien ik vroeger zoo gevreesd heb.’ Nog eenmaal greep hij mij de hand, en drukte die, waarna hij geheel uitgeput de oogen sloot en met zijn hoofd in de kussens terugzonk.
‘Met een bewogen gemoed verliet ik mijn weldoener om hem in dit leven niet weer te zien. De gedachte echter, dat ik een rouwmoedige ziel aan God kon aanbevelen, schonk mij een zoeten troost, waaraan ik toen dan ook wel groote behoefte had.
‘Omtrent elf uur in den morgen ontving ik de tijding, dat hij overleden was. De huisknecht, die na mijn vertrek bij hem gebleven was, had niets van zijn afsterven bespeurd, zoo zacht en kalm was dat in zijn werk gegaan. Toen hij bij het bed kwam, om naar hem te zien, ontdekte hij dat de zieke al overleden was.
‘Zooals licht te denken valt, geschiedde zijn begrafenis met groote praal en luister, zooals in dien stand gebruikelijk is. In de dagen welke vooraf gingen, en tijdens de begrafenis, zag ik niets dan lange huichelachtige gezichten.
Sommigen deden zoo, omdat er, zooals de koetsier al gezegd had, nog wat afviel, en anderen, omdat het zoo hoorde; maar overigens geen zweem van droefheid of medelijden; het was of ze blij waren, dat het zoover gekomen was.
‘Zoo gaat het in de groote wereld,’ zei de oude met verontwaardiging, ‘alles wordt ingespannen om de oogen te verblinden en de wereld te believen en te dienen, maar aan hun arme ziel hechten ze niet de minste waarde. En als God komt met waarschuwingen, zooals met zoo'n sterfgeval, dan zijn ze wel niet op