Hooger op.
Door J.R. van der Lans.
VI.
Nu eens half ingedommeld en dan weer klaar wakker, bleef Voerendonk den ganschen nacht bezig met de gelukkige operatie van den afgeloopen dag en de blijde vooruitzichten, die de volgende morgen hem aanbood.
Wat Mieke wel zeggen zou, als hij haar dat alles eens kon vertellen! Hij had geen geduld om te wachten tot hij het mondeling kon doen, en besloot, haar, zoodra het dag was, een uitvoerigen brief te schrijven. Slapen kon hij toch niet, en het was vroeg dag. Zoodra dus de morgen grauwde, wipte hij het bed uit, haalde de gordijnen op en zette zich, na met bijzondere vlugheid zijn toilet gemaakt te hebben, aan de tafel. De inktpot, die er op stond, was zooals dat in hotels gebruikelijk is, leeg en de pen onbruikbaar; maar hij schreef met potlood een half dozijn blaadjes van zijn zakboekje vol. Het ging hem vlot af als iemand, die zijn hart op het papier heeft uit te storten, en inderdaad zijn hart ging open als hij aan de goede vrouw en lieve kinderen dacht, die hij zoo gelukkig zou maken. Hij vertelde haar breedvoerig zijn heele wedervaren; hoe gelukkig en vooral hoe slim hij geweest was. Hij had het wel geweten, schreef hij; in een stad als Brussel was fortuin voor hem te maken; daar was hij pas onder menschen en voelde hij zich thuis. Wat een zegen dat hij in zijn jongen tijd gestudeerd had! Dat gaf altijd algemeene ontwikkeling en daarmee alleen kwam men vooruit in de tegenwoordige wereld. Het boeren was maar geestdoodende slavernij zonder vooruitzicht. De jongens moesten daarom ook maar vroeg naar school. Het onderwijs moest het hem doen: dat zag Mieke nu duidelijk aan hem.
Aldus draafde hij nog een paar bladzijden door en wond zich meer en meer op. Met de aangename zelfvoldoening dat hij zich door zijn hartelijken brief zoo'n liefhebbend echtgenoot en vader getoond had, vouwde hij de beschreven papiertjes dicht, zich voornemend er beneden een enveloppe voor te vragen, en maakte, terwijl hij de laatste hand aan zijn toilet legde, alvast het programma voor den dag op. Eerst zou hij natuurlijk het fluweel afleveren en daarvoor het bedongen geld beuren, en dan zou hij Janson opzoeken om den fideelen vent een fijn diner in een restauratie van den eersten rang aan te bieden. Dat kon er wel op overschieten, en het was daarbij politiek gehandeld, den man aan zich te binden: wie weet wat die nog voor hem in het vet had.
Na het ontbijt te hebben gebruikt, liet hij zijn fluweel in een huurrijtuig laden en gaf den koetsier het adres van Hérédia op. Wat een prettige drukte in de zonnige straten, die ze doorreden! Dat was eerst leven! Dat gaf een mensch moed. Voerendonk voelde zich mans genoeg om den heelen Brusselschen handel op de horens te nemen.
Zijn hart sprong op van blijde verwachting toen hij, aan het kantoor gekomen, waar hij een kleine vier duizend frank te ontvangen had, den belletrekker in beweging bracht en de schel hoorde overgaan. Maar wat een teleurstelling toen hij, in het ‘kabinet’ toegelaten, daar een heel ander personage aantrof, dan hij er verwachtte. Het was een groote, grove kerel met een bot gemeen gezicht, die zich aan hem bekend maakte als de associé van den heer Hérédia
‘En waar is mijnheer Hérédia?’ vroeg Voerendonk, uit het veld geslagen.
‘Die is voor een paar uren wegens een gewichtige commissie de stad in,’ hernam de onbehouwen kerel. ‘Maar kan ik de boodschap niet aannemen?’ vroeg hij, terwijl hij een zwart berookte pijp wegmoffelde. ‘Wie is u en wat moet u van hem hebben?’
‘Ik ben Voerendonk en ik kom voor het fluweel,’ hernam de brave buitenman, in de meening dat daarmee alles in orde zou zijn.
‘O zoo.... ja, ziet u, daar weet ik niets van. Hérédia is niet thuis. U komt zeker om te koopen.’
Voerendonk had een gevoel of er onverwachts een emmer koud water over zijn rug werd uitgestort.
‘Wat nu!’ riep hij. ‘Heeft mijnheer Hérédia u dan niet gezegd, dat ik hier zou komen? Ik heb hem gisteren à comptant vijfhonderd meter fluweel verkocht, en kom nu de waar afleveren.’
‘Wat! heeft hij à comptant gekocht! Dan heeft hij geld, en daar heeft hij me niets van gezegd. Een leepe weerga!’
‘Maar daar begrijp ik niets van, mijnheer,’ zei Voerendonk, die de kou van zijn rug tot in zijn ingewanden voelde doordringen. ‘Ik ben hier door mijnheer Janson geïntroduceerd en..’
‘O! heeft Janson u hier gebracht! Neem me niet kwalijk, dan heb ik me vergist. Maar ik zeg u nog eens: mijnheer Hérédia is niet thuis, en ik kom pas van de reis; ik ben er voor zaken op uit geweest. Als u van avond of misschien morgen eens terug wou komen: dan zal Hérédia er waarschijnlijk zijn.’
‘Maar ik heb mijn goed beneden staan, en ik kan toch kwalijk met die vijfhonderd meter fluweel den heelen dag de stad op en neer rijden.’
‘O laat die eenvoudig hier,’ hernam de oude met een oogenblikkelijke tinteling in zijn sluwe oogen.
‘Neen, dan kom ik liever nog maar eens terug,’ zei Voerendonk, bij wien de aangeboren voorzichtigheid van den buitenman zich toch niet geheel verloochende. ‘Zeg maar aan mijnheer Hérédia dat ik om vijf uur terugkom en verzoek hem op mij te wachten: ik reken er stellig op, dat hij mij niet weer zal teleurstellen.’
‘Heel goed,’ zei de associé en daarmee kon Voerendonk heengaan, zonder dat hij zijn fluweel had ontpakt. Daar het pas een uur of elf in den morgen was en hij geen lust had weer met die zware bagage de heele stad door te rijden, liet hij de rollen fluweel in een naburig koffiehuis afzetten en ging er geduldig als een bewaker bij zitten, in afwachting dat hij ze aan den kooper kon afleveren.
Hij bestelde een glas faro en ging op zijn gemak de kranten zitten lezen; hij had er al den tijd voor en doorliep dan ook achtereenvolgens al wat de leestafel, hetzij op stokken bevestigd, hetzij in zwaar cartonnen omslagen gevat, ter lezing aanbood. Van tijd tot tijd nam hij daarbij een teugje uit zijn bierglas, om er maar lang over te doen; maar na een groot kwartier diende hij toch weer een glas te bestellen. Hoe kwam de tijd nog om! Hij keek op zijn horloge: het was pas even over halftwaalf. Als hij de stad eens inging en het fluweel in de hoede van den koffiehuishouder achterliet? Maar de straks opgedane ondervinding had zijn vertrouwen in de Brusselaars al te zeer geschokt. Neen, hij zou zijn kostbaar fluweel, waar zijn heele fortuin aan hing, niet aan vreemde handen toevertrouwen. Hij zou er zelf bij blijven, en geeuwend van zenuwachtigheid vatte hij nog maar weer een krant op. Daar troffen hem weer de advertenties met de schitterende aanbiedingen, die hem in het eerst zoo hadden aangelachen, maar die hem nu geen oogenblik uit zijn sombere stemming vermochten op te wekken. Hij wierp het blad mistroostig weg en nam een ander. Het kon hem niet schelen wat hij las: eigenlijk doorliep hij maar werktuiglijk de kolommen, terwijl al zijn gedachten bij het fluweel verwijlden, dat daar naast hem op een bank lag opgestapeld en door zijn wonderlijke lucht voortdurend de aandacht van den eigenaar tot zich trok.
Zou hij wezenlijk zijn beetgenomen! Dat zou een donderslag voor hem zijn. Maar neen, dat kon hij niet gelooven. Daar zag die Janson er veel te goedrond en rechtschapen voor uit, en het kantoor van Hérédia had heelemaal het voorkomen van een degelijke, gevestigde firma, die geregeld groote zaken deed. Neen, hij maakte zich noodeloos ongerust; alles zou wel terecht komen, en hij besloot er in het geheel niet meer aan te denken door zich te verdiepen in allerlei uiteenloopende lectuur, van de langwijlige Kamerverslagen af tot de losse onderschriften toe van de caricaturen in de zoogenaamde amusante bladen, die Voerendonk evenwel ditmaal in het minst niet vermochten te amuseeren. Zelfs spande hij zich in om de rebussen in de tijdschriften te ontcijferen; maar ondanks alle moeite kon hij zijn gedachten maar niet van dat ongelukkige fluweel afleiden. Nu eens verwenschte hij het uren ver, en dan weer scheen het hem het eenige op aarde, waarop al zijn hoop was gevestigd.
De heen en weer dribbelende kellners van het koffiehuis sloegen den zonderlingen gast, die daar voor goed zijn domicilie scheen gekozen te hebben, met wantrouwige blikken gade, en de overige bezoekers, die vooral tegen etenstijd bij heele groepjes kwamen opzetten, wezen hem elkaar met een knipoogje aan. Voerendonk voelde hoe aller oogen hem bespiedden; hoe hij een vreemde eend in de bijt was, die door allen werd geschuwd. O wat voelde hij zich nu eenzaam en verlaten in datzelfde vroolijke, levendige Brussel, dat hem bij den eersten aanblik een Dorado had toegeschenen, en wat verlangde hij naar zijn goede Mieke en de kinderen!
Eindelijk en ten laatste wees de groote klok boven het buffet kwart voor vijven. Met een diepen zucht stond Voerendonk op, betaalde zijn gelag, dat, hoe zuinig hij het ook had aangelegd, ongemerkt tot een in zijn omstandigheden aanzienlijk bedrag was opgeloopen, en maakte zich op om nogmaals te beproeven, zijn fluweel kwijt te worden.
Hij liet de rollen weer in een rijtuig sjouwen en reed naar het kantoor. Helaas, ditmaal kwam hij voor een gesloten deur.
‘Er is niemand op het bureau,’ zei een gedienstige concierge. ‘De heeren zijn naar huis om te eten.’
‘En wanneer komen zij terug?’
‘Niet voor morgenochtend.’
Het was Voerendonk of hij door den grond heen zonk. De zaak werd hem nu duidelijk, en diep terneergeslagen keerde hij met zijn fluweel naar het hotel terug. Den volgenden morgen - helaas, wat een verschillend ontwaken in vergelijking met dat van den vorigen dag! - toog hij er weer vroeg met zijn koopwaar op uit, doch met hetzelfde ongelukkige resultaat. Drie dagen achtereen zwierf hij van het hotel, waar hij zijn intrek genomen had, naar het kantoor aan den anderen kant van de stad, maar vond er telkens een gesloten deur of het barsche gezicht van den associé, die nooit van iets wist als de ander niet thuis was.
Ten slotte ging hij zijn beklag maken bij Nathan Weinthal, waar hij zijn fluweel gekocht had; maar daar kwam hij bij den duivel te biecht. De jood zette een gezicht als de beleedigde rechtschapenheid in persoon, zoodra Voerendonk hem bekende welk zaakje hij op het oog had gehad.
Met verontwaardigde hoogheid leidde hij hem onmiddellijk naar de deur als iemand, met wien hij geen oogenblik langer te doen wilde hebben.
‘Ik heb u volstrekt den wederverkoop van het goed niet gegarandeerd,’ zei hij, ‘u heeft op mij willen verdienen, u is eenvoudig een speculant.’
En met dit uit de hoogte toegeworpen woord liet hij den armen Voerendonk verbluft op den drempel staan.