haar goed, dat bemerkte ik dadelijk, en daarom zei ze: ‘Ja, beste Frans, we moeten den goeden God maar bidden, die zal ons zeker niet aan onze ellende overlaten. Maar wat ik je smeek, je moet volstrekt niets van onzen toestand aan vader laten merken, want dat zou hem nog ongelukkiger maken.’
‘Ze kneep mijn beide handen, die goede ziel, en zonder een woord verder te kunnen spreken, ging ze weder aan hare bezigheden. Ach, ze dacht wel, dat het weinig baten zou, al was ik met hare smarten en zorgen bekend, maar ze moest haar overkropt gemoed lucht geven, en aan wien zou zij het al beter doen, dan aan mij, die toch ook in de toekomstige ellende zou moeten deelen.
‘Later heb ik dikwijls tot mij zelven gezegd,’ zoo onderbrak de oude zijn verhaal, ‘als de menschen, die in de wereld soms zoo bemiddeld zijn, eens getuigen waren van het verborgen leed, dat onder ons soort van menschen soms gedragen wordt, dan zouden ze veel minder hardvochtig zijn. Want, o, het gaat zoo gemakkelijk, als ze soms klachten hooren van degenen, die in kommervolle omstandigheden verkeeren, te zeggen: ja, dan hadden ze vroeger ook maar meer moeten bezuinigen, toen ze wat verdienden, maar dan wordt het verteerd; dan wordt het maar over den balk gegooid, alsof er geen opkomen aan is; nu moeten ze het maar ondervinden, dan zullen ze later wel beter oppassen, en het geld wel anders weten te waardeeren.
‘Met zulke liefdelooze taal worden zij, die het wagen in hun uitersten nood te klagen, soms, nog afgescheept, alsof de taak voor sommigen, met het in gunstige tijden verdiende loon er door te komen, toch al niet zorgelijk genoeg is. Van een arbeidersloon, als de vrouwen het huishouden zindelijk en knap willen besturen, kan waarlijk niet veel worden overgelegd, dat heb ik zelf maar al te goed bij ondervinding.
‘Ik ging dien avond,’ zoo zette de oude zijn verhaal weder voort, ‘zonder te eten, want dat kon ik onmogelijk doen, na gebeden te hebben, naar mijn bed, doch aan slapen viel niet te denken.
‘Nooit heb ik hartelijker en vuriger den goeden God gebeden, dan dien nacht, welken ik zoo geheel slapeloos doorbracht. Toen werd het mij ook eerst recht duidelijk welk een verdriet mijn goede moeder reeds geleden had; daaraan een einde te maken, zou voortaan mijn levensdoel zijn.
‘Omstreeks tien uren in den morgen gaf ik voor, dat ik even bij den tuinman op de plaats moest komen. Ik ging ook daar henen, maar het was om meteen te spreken en te zien of ik vast werk kon krijgen; dit plan had ik dien nacht gemaakt en daarop had ik nu al mijn hoop gesteld.
‘Het was een stout stuk, dat ik ondernam, doch als ik aan mijne goede moeder dacht, kon niets mij weerhouden. Met een beklemd hart meldde ik mij aan en vroeg om meheer te spreken, daar ik een noodzakelijke boodschap had.
‘De huisknecht, die mijn verzoek had overgebracht, kwam terug en zei dat ik maar even in de spreekkamer wachten moest, dan zou meheer zoo dadelijk komen. Het hart begon mij intusschen geweldig te bonzen, toen ik daar zoo alleen stond; de gedachte aan redding in onze armoede hield mij staande, anders zou de moed mij ontschoten zijn.
‘Toen ik een weinig tot bedaren was gekomen, kwam meheer binnen en vroeg wat ik verlangde. Mijn gemoed was echter zoo vol, dat mij bij die vraag de tranen in de oogen kwamen.
‘Heel minzaam zei hij toen, dat ik maar zeggen moest wat er aan mankeerde, als ik maar met de zuivere waarheid kwam.
‘Hierdoor aangemoedigd vertelde ik hem onzen treurigen toestand, en smeekte hem daarop als arbeider op de plaats te worden aangesteld; 't kwam er niet op aan wat ik moest doen; ík zou alles verrichten wat ze van mij verlangden, als ik maar zooveel verdienen kon, dat mijne ouders geen gebrek behoefden te lijden.
‘Ik was blijde, dat ik het gezegd had, want mijn keel werd als dichtgeknepen; ik snikte het uit. Dit scheen indruk op hem te maken, wat mij al dadelijk bemoedigde.
‘Weet je wat, jongen,’ zei hij, na eenige oogenblikken te hebben nagedacht, ‘kom Maandagmorgen maar op tijd met het andere werkvolk mee, dan zal ik vandaag den tuinbaas zeggen, dat hij maar eens probeeren moet of je te gebruiken zijt, maar goed oppassen, hoor!’
‘Ik beloofde, dat ik zorgen zou, dat ze over mij tevreden zouden zijn, en liep toen zoo hard ik kon naar huis, om mijne goede moeder dit gelukkige nieuws te kunnen meedeelen.
Toen ik des Maandags op de plaats kwam, werd mij in den tuin eenig werk aangewezen. Ik verrichtte dit met zorg, en bemerkte dan ook wel, dat de tuinbaas daarover best tevreden was. Maar hoe verwonderd keek ik op, toen aan mij des Zaterdagsavonds, evenals aan de arbeiders, het volle weekgeld werd uitbetaald. Ik wist niet hoe ik het er mee had. Spoedig hielp de tuinbaas mij uit den droom en zei:
‘Meheer schijnt veel met je op te hebben. Van morgen vroeg hij: Hoe maakt het nieuwe knechtje het; ben je over hem tevreden?’ ‘En toen heb ik gezegd, dat het best ging en dat ge je werk goed deedt.’ ‘Nu, zei meheer, dan moet hem ook het volle loon worden uitbetaald.’
Vol vreugde spoedde ik mij naar huis, om dat blijde nieuws te kunnen vertellen.
Alle zorgen en kommer waren voor ons op eens verdwenen; mijne moeder zou weder als vroeger zonder verdriet kunnen leven; welk een gelukkige toekomst lachte mij tegen. De nood was wel het hoogst geweest; Gods redding was gekomen.
‘Toen ik zoo verheugd het huis kwam binnenstormen, was moeder zoo verrast, dat zij in het begin geen woord kon zeggen. Dat bracht mij een weinig van streek. Ik wist niet hoe ik het er mee had. Zoo'n onverwachte uitkomst had haar te veel geschokt, om op eens ons geluk te kunnen overzien. Slechts enkele oogenblikken duurde dit, toen ze op eens mij in de armen sloot, en tranen, maar van vreugde, begon te schreien.
‘Het eerste waaraan moeder dacht, toen wij een weinig tot ons zelven waren gekomen, was, den goeden God voor zooveel goedheid te bedanken. Wij knielden neder en voorzeker is er zelden vuriger dankgebed naar den Hemel opgezonden, als dien avond in onze nederige woning werd gehoord.
‘Ook voor onzen weldoener werd natuurlijk 's Hemels zegen afgesmeekt. Geen dag ging er voorbij of voor hem werd gebeden, want dankbaar, dat waren mijne brave ouders, al zeg ik het zelf.
Na dien tijd heb ik nimmer zoo'n nijpende armoede meer gekend. Wel hadden wij geen overvloed, maar toch een allergelukkigst leven. Mijn ouders deden al wat zij konden om mij hun liefde te betoonen, en ik - hier rees de man in al zijn fierheid op - heb, God zij dank! gedaan wat ik kon om hun het leven te veraangenamen, en dat maakt nu nog mijn grootste levensgeluk uit.
Nog ongeveer één jaar heeft mijn vader met het grootste geduld zijn smartelijk lijden verduurd, toen de dood daaraan een einde maakte. Met de meeste godsvrucht ontving hij de laatste H.H. Sacramenten en toen is hij kalm en geheel overgegeven aan Gods H. wil van ons gescheiden.
‘Even vóór zijn dood riep hij mij, en zei toen:
‘Frans ik ga sterven, maar ik ga met gerustheid de eeuwigheid in, nu ik weet, dat je wel voor je goede moeder zal zorgen. O! wat heb je het lijden van mijne laatste levensdagen verzacht; blijft toch altijd zoo braaf als je tot hiertoe geweest zijt; dat wil je me immers wel beloven, Frans?’
‘Ik behoefde niet eens ja te zeggen, want mijn vader zag het genoeg aan mij en zei daarom: ‘Ja, dat dacht ik wel, beste jongen, maar dan kan je ook zeker wezen, dat de goede God je nooit verlaten zal.’
‘Het was een treffend oogenblik, want wij zagen maar al te goed, dat het met vader niet lang meer duren zou. Zijne krachten namen zichtbaar af; wij knielden biddend bij zijn sterfbed neder, om eerst op te staan, toen alles was afgeloopen. Zonder dat wij het haast konden bemerken is de ziel van mijn braven vader naar den hemel gegaan.
‘Verscheidene jaren zijn na dien tijd voorbijgegaan, zonder dat er iets bijzonders bij ons gebeurde. De dagen vlogen als 't ware voorbij en als we dan 's avonds nog zoo over den vroegeren tijd begonnen op de halen - want dat kon moeder niet laten - dan kwam er nog wel eens een traantje voor den dag, maar dan gevoelden we ook des te beter wat wij aan den goeden God verschuldigd waren.
‘Zoo leefden we voort tot ik zoo ongeveer dertig jaren was, toen moeder er op begon aan te houden dat ik een vrouw moest nemen. ‘Want,’ zei ze, ‘als ik eens kwam te vallen,’ en ze was inderdaad sukkelend geworden, ‘dan zou je raar zitten te kijken. Maar alleen op de wereld Frans, dat gaat niet goed, en kostganger worden, dat zou je ook niet bevallen, want je ben dat huiselijk en hartelijk verkeer te veel gewoon, om het dan te moeten missen.’
‘Dezen raad van moeder heb ik opgevolgd, en daar heb ik mij best bij bevonden. Ik heb een beste vrouw, en die ook voor moeder niet beter wezen kon. Die twee hielden zooveel van mekaar, dat, als ze een eigen dochter geweest was, het niet beter had kunnen gaan.
‘Veertien jaren heeft dit geduurd, toen mijn goede moeder ging hemelen. Maar dat was iets: zulk een verlies is om nooit te vergeten. O, wij misten haar zoo. En als ik de plaats, waar moeder gewoonlijk zat, zoo leeg zag staan, dan heb ik menig traantje in stilte weggeveegd.
‘Ons huwelijk, om daar nu op terug te komen, werd gezegend met vier kinderen van wie er drie al heel jong gestorven zijn. Nu bleef ons niets meer over dan onze Jan: maar die is nog altijd de vreugde van ons leven, een ferme gezonde jongen, net als ik.
‘Toen hij op behoorlijken leeftijd was, en het timmervak goed vertstond, is hij getrouwd met een beste brave vrouw, zoodat hij nu ook een heel gelukkig en tevreden leven leidt. En als ik nu niet meer werken kan, dan gaan mijne vrouw en ik, of als een van ons beiden sterft, dan gaat degene, die er overblijft, bij hen inwonen. Als ik daar maar het minste over spreek, dan is het dadelijk: ‘Hé wat zouden we graag hebben, dat je nou al maar besluiten kon om je laatste levensdagen bij ons te komen doorbrengen.
‘Zie zoo, nu zal ik eens zien, dat ik mijn werk afkrijg,’ zei de oude man, terwijl hij de schop weder ter hand nam om den arbeid te hervatten. ‘Ik heb nu wel een poosje gepraat, maar ik had even tijd noodig om eens uit te rusten, want ik had mijn daggeld vandaag al wel verdiend, en dat moet ik ook zeggen, ze willen heel niet meer hebben, dat ik hard werk. De tegenwoordige lui op de plaats hebben dit al wel honderd maal gezeid.
‘En nu,’ zoo eindigde mijn oude vriend zijn gesprek, ‘zult u toch zeker moeten toegeven, dat al heb ik wederwaardigheden en zorgen beleefd, ik toch zeker al heel slecht zou doen, als ik den goeden God niet innig dankbaar was voor al het goede, dat ik van Hem ontvangen heb. In mijn laatste levensdagen hoop ik, met Gods hulp, daarin niet te kort te schieten; dat hoop ik.’
Ontroerd nam ik afscheid van dien edelen man; ik kon daarom niet nalaten nog enkele malen om te zien, en 't was of dezelfde gevoelens ook het hart van dien dankbare bezielden, want telkens, wanneer ik zulks deed, ontmoetten onze blikken elkander, als om nogmaals een bewijs van genegenheid te wisselen. Mijn oude vriend had bemerkt, dat ik