Hooger op.
Door J.R. van der Lans.
V.
Nieuwsgierig en eenigszins schuw rondziende stapte Hannes Voerendonk recht naar het buffet en vroeg aan het juffertje, dat daar bezig was met glazen spoelen, naar mijnheer Janson. Zij wees hem een kort, dik mannetje, dat aan het achtereind der zaal, aan een tafeltje vol kringen, met een kop koffie naast zich, zoo druk zat te schrijven of hij daar zijn kantoor hield.
Van nabij bleek het een vies ventje, in een vettige kale jas over een licht vest, maar met iets gemoedelijks en goedronds over zich, dat Voerendonk dadelijk innam.
Met den hoed in de hand trad hij op hem toe.
‘Mijnheer Janson, als ik 't wel heb,’ dus sprak hij hem aan.
De ander, zich in zijn volle breedte op zijn stoel om wendende, monsterde hem van top tot teen en zei, ongedwongen en gul, als sprak hij tot een ouden bekende:
‘Ja, en ik heb zeker de eer met mijnheer Voerendonk te spreken?’
‘Om u te dienen, mijnheer. 't Is me aangenaam kennis met u te maken,’ hernam deze, nog een beetje linksch en verlegen, te meer omdat het Fransch spreken en verstaan hem niet te vlot afging.
‘Neem plaats,’ dus noodigde Janson hem hartelijk en vroeg wat hij wilde gebruiken. Nadat het bestelde gebracht was, begon onmiddellijk het gewichtig onderhoud over de ernstige zaken, die den Noordbrabantschen buitenman en den Brusselschen chevalier d'industrie hier samenbrachten.
‘Ik kan u met weinig woorden op de hoogte brengen,’ zei Janson, na een kort aanloopje. ‘Ziehier wat ik u heb voor te stellen. Door mijn relaties ben ik in staat, heeren kapitalisten zooals u, de gelegenheid te verschaffen, om zonder risico uitstekende zaken te doen en zoodoende eerst tot een behoorlijken welstand en langzamerhand tot fortuin te raken. U komt juist op een gunstig oogenblik.’
Vorendonk zag hem met een verguld gezicht aan en lachte witjes.
‘Komaan, dat treft al heel mooi,’ zei hij.
‘Ziehier wat het geval is. Ik zal rond en openhartig met u spreken; dat is zoo mijn gewoonte in zaken, en daarbij moet ik u zeggen: u bevalt me; ik heb graag met menschen van uw slag te doen. Er zijn op het oogenblik een massa handelslui, die leelijk in den knoei zitten: de handel wil niet meer. Ze zitten overstelpt met goed, dat ze niet kwijt kunnen worden, en dat ze, uit geldgebrek, graag in consignatie geven bij personen, die ik ken. Nu gebeurt het dikwijls dat zij die goederen niet op den bepaalden tijd kunnen inlossen; die worden dan het eigendom van den geldschieter, die ze natuurlijk, om aan zijn geld te komen, door mijn bemiddeling weer graag voor een prikje van de hand doet. U begrijpt me wel, niet waar?’
‘O ja zeker,’ zei Voerendonk, die intusschen zijn uiterste best moest doen om met zijn schoolkennis van de Fransche taal, de radde tong van den Brusselaar bij te houden.
‘Welnu, onder mijn relaties heb ik ook personen, die zich belasten met den uitvoer naar het buitenland. Daar brengen die waren veel meer op dan hier, waar ieder tot over de ooren in magazijngoederen zit. Nu breng ik u eerst in betrekking met de lui, die het goed voor een bagatel van de hand willen doen, en dan met anderen, die het graag tegen behoorlijken prijs van u willen koopen. U heeft het goed dan maar van den een naar den ander te laten brengen en steekt het verschil tusschen inkoop en verkoop stilletjes in den zak. Is dat geen prachtige zaak?’
Voerendonk, door den woordenvloed van den sluwen Brusselaar een beetje verbluft, snapte er zoo in eens het fijne niet van; dat kwam voor een deel uit de ongewoonte om Fransch te hooren spreken. Maar de ander legde hem alles zoo geduldig en duidelijk uit, dat hij het ten laatste wel moest begrijpen. Het was immers eenvoudig genoeg: alles kwam hierop neer, dat hij tegen lagen prijs goederen moest inkoopen, die als oningeloste panden waren achtergelaten, en die tegen een hooger, vooraf overeengekomen bedrag weer moest van de hand zetten.
‘U begrijpt wel,’ zei de ander met het voorkomen van de beminnelijkste openhartigheid, dat Voerendonk geheel in palmde, ‘u begrijpt wel dat als ik zelf bij kas was, ik er u niet in zou halen. Maar ik heb bij den laatsten krach enorm verloren en ben dus verplicht er mij zachtjes aan weer boven op te werken. U geeft me, als u een mooi winstje gemaakt heeft, eenvoudig tien procent; want al ben ik gentleman, ik moet toch leven, en ik vraag u in elk geval geen centiem vooruit. Zie zoo, nu is u ineens op de hoogte. Heeft u lust om zaken te doen?’
Natuurlijk! Daar was Voerendonk precies voor gekomen.
‘Nu, dan weet ik wel iets voor u; dat kan u stellig een duizend franks opbrengen en hoeft u niet meer dan drie uren tijds te kosten. Wil u morgenmiddag om twaalf uur nog eens hier komen?’
‘Heel graag,’ zei Voerendonk, die natuurlijk in de wolken was en den anderen dag zorgde prompt op het appèl te verschijnen. Janson was er nog niet, maar hij kwam toch gauw, nam een huurkoets en reed met zijn Noordbrabantschen vriend naar een soort pakhuis in een ander eind van de stad. Op een groot bord tegen den post van de breede deur stond te lezen: Nathan Weinthal. Avances sur marchandises. Consignations. Warrants.
Zij traden het pakhuis binnen, waar een gemengde lucht van teer, emballage linnen en pakkisten hun te gemoet kwam en zij door een wolk van fijn, grijs stof een bonte mengeling aanschouwden van vaatjes, kisten en balen, schoorsteenmantels, pendules, naaimachines, rijwielen, hanglampen enz.
In een hoek was een vierkant hokje afgeschoten, waar, achter een kapotte ruit, een vief joodje van een jaar of veertien op een hooge kantoorkruk ijverig zat te pennen. Zoodra hij door de kapotte ruit de bezoekers gewaar werd, gleed hij van de kruk, stak de pen achter het oor, en nadat hij Jansons verlangen om mijnheer Weinthal te spreken vernomen had, wipte hij met een beleefd Plait-il? tusschen de kisten en balen heen, de heeren voor naar een deftig kantoor aan het eind van het pakhuis.
Daar zag het er bepaald chic uit en Voerendonk zette groote oogen op bij den aanblik van het bureau ministre in gewreven notehout, de schilderijen in zwaar vergulde lijsten aan den wand en den grooten spiegel boven den schoorsteenmantel, waarop een monumentale pendule met coupes en candelabres.
Dat was zoo iets als waarvan hij den eersten nacht in Brussel gedroomd had.
Voor den schoorsteen stond een groot, zwaar, zwierig gekleed personage met een hoogrood gezicht, vervaarlijke knevels en een kolossale juweelen speld op zijn das in druk gebarenspel te praten tegen een jongmensch van een jaar of vijf en twintig met een bleek, fijn gezicht, door een donkeren baard en dito wenkbrauwen afgezet. Deze hoorde den ander kalmpjes aan en sabbelde op een eindje sigaar.
Het was mijnheer Nathan Weinthal, die zijn bezoekers begroette met de onverschillige beleefdheid van een koopman, die de zaken in het groot behandelt en niet voor den eerste den beste klaar staat.
‘Mijnheer Voerendonk,’ aldus stelde Janson hem onzen buitenman voor, ‘een aanzienlijk grondeigenaar uit Noord-Brabant, die naar Brussel komt om zaken te doen. Hij zou lust hebben u dat fluweel af te koopen, dat u me dezer dagen liet zien, als u ten minste geen onbillijke eischen stelt.’
‘Mijnheer weet zeker dat ik geen zaken doe dan à comptant,’ beet Nathan hem uit de hoogte toe.
‘Natuurlijk, mijnheer heeft kontanten beschikbaar, anders zou ik hem niet hier gebracht hebben. Ik ken u immers, zoo goed als u mij kent. Dus u wil ons wel een paar staaltjes laten zien, he?’
Nathan opende daarop met een air van gewicht een brandkast van ontzagwekkend voorkomen, die Voerendonk zich vol bankbiljetten en goudgeld had voorgesteld. Hij haalde er een bundeltje vuilgrijs fluweel uit, dat hij voor den buitenman ontplooide en betastte; daarop voor het eerst zijn eindje sigaar uit den mond nemend, zei hij onverschillig weg:
‘Van deze stalen kan ik u een vijfhonderd meter leveren tegen den prijs van 5 frank 96 centiem den meter. Het is patent fluweel, een heel voordeelig artikel. Ik voor mij heb te veel andere zaken om mij ook daarmee af te geven; ik heb het partijtje alleen maar genomen om iemand plezier te doen en wil er dan ook zonder winst van af. Als het u lijkt, is het tot uw dienst. U hoeft je niet te haasten; denk er, als u wil, nog eens over na. Ik blijf toch hier tot beurstijd, zoodat u me altijd nog kan vinden. Neem de stalen maar mee, als je wil.’
Hij zei dat alles zoo langs zijn neus weg, als kon de heele zaak hem weinig schelen, daar hij wel wat anders om handen had dan dergelijke kleinigheden Voerendonk, die zich verbeeldde een menschenkenner te zijn, maakte daaruit op, dat hij gerust kon toehappen. Als het dien jood te doen was geweest om hem beet te nemen, zou hij zich natuurlijk wel meer moeite hebben gegeven om hem in te palmen. Maar hij scheepte hem om zoo te zeggen af, en de bezoekers met de stalen in de hand aan zich zelve overlatend, ging hij weer naar den dikken mijnheer toe, die onmiddellijk zijn luidruchtige uiteenzetting hervatte.
‘Wie is die dikke mijnheer toch met die drukte op zijn lijf?’ vroeg Voerendonk aan Janson.
‘Dat is mijnheer Cabot, een oud-militair, die de commissie voor de diamanten heeft. Hij is altijd zoo heetgebakerd, maar in den grond toch een goeie vent. Nu zal ik je bij een handelsman van mijn kennis brengen, die stoffen naar het buitenland exporteert. Al biedt die je maar een frank per meter meer, dan heb je al een mooi voordeeltje; maar je moet meer vragen. Laat dat overigens maar aan mij over; ik heb je tot dusver, dunkt me, al goed op weg geholpen.’
Ze stapten weer in de huurkoets, die ondertusschen voor de deur gewacht had, en reden opnieuw half Brussel door. Het was mooi, warm weer, en de veelbelovende vooruitzichten, die voor onzen buitenman meer en meer heldere omtrekken aannamen, het onderhoudend gebabbel van zijn geleider, die hem lang en breed uitlegde op wat manier er in Brussel zaakjes waren te maken, en de schommelingen van het rijtuig brachten Voerendonk in een prettige, droomerige stemming. Het Brusselsche leven stond hem meer en meer aan en hij wenschte zich zelven geluk met het goede idee, daar zijn fortuin te gaan beproeven. Hij voelde dat hij voor zoo'n gemakkelijke manier van geld verdienen in de wieg gelegd was en tot dusver zijn roeping totaal gemist had.
De huurkoets hield eindelijk voor een tamelijk net huis stil; zij stapten uit en klommen langs een mooie breede trap naar de vierde verdieping, waar Janson aan een deur klopte, die op een koperen plaat in zwarte letters het